Het
ontwerp
voor
het
oorlogsstrafrecht
.
Drie
overwegingen
en
de
verwezenlijking
ervan
.
Doodstraf
blijft
een
uiterste
Het
"
Algemeen
Dagblad
"
publiceert
hierbij
de
eerste
van
een
tweetal
beschouwingen
over
het
wetsontwerp
voor
het
oorlogsstrafrecht
.
De
schrijver
-
een
onzer
experts
op
strafrechtgebied
-
geeft
een
uiteenzetting
van
de
betekenis
en
strekking
van
het
wetsontwerp
en
zet
uiteen
in
welk
verband
het
wetsontwerp
moet
worden
gezien
.
Bij
het
voorstellen
van
het
ontwerp
-
Oorlogsstrafrecht
(
de
officiële
naam
is
langer
en
,
wordt
het
ontwerp
aangenomen
,
dan
zal
slechts
een
deel
ervan
de
Wet
Oorlogsstrafrecht
vormen
)
zullen
aan
de
Regering
drie
gedachten
voor
ogen
hebben
gestaan
.
De
eerste
is
,
dat.
nu
eenmaal
het
gevaar
voor
een
nieuwe
oorlog
groter
is
of
schijnt
dan
men
vroeger
normaal
vond
en
dat
,
zoals
ook
al
in
de
laatste
wereldoorlog
het
geval
was
,
de
kans
aanwezig
schijnt
dat
de
vijand
vóór
en
tijdens
de
oorlog
hulp
zou
kunnen
ontvangen
van
een
deel
van
de
bevolking
,
dat
meer
omvat
dan
enkele
verradersnaturen
,
zoals
er
in
elke
oorlog
naar
voren
komen
.
Hiertegen
moet
ook
de
strafwetgever
helpen
waken
,
voorzover
dat
met
handhaving
van
de
traditie
en
beginselen
van
ons
recht
verenigbaar
is
.
De
tweede
overweging
,
die
zich
zal
hebben
doen
gelden
,
is
,
dat
de
achter
ons
liggende
bezetting
heeft
geleerd
,
dat
het
na
de
bevrijding
niet
mogelijk
was
om
zich
te
redden
mét
ons
gewone
strafrecht
en
strafprocesrecht
.
Men
kan
voor
enkele
afzonderlijke
bepalingen
van
de
Besluiten
Buitengewoon
Strafrecht
,
Bijzondere
Gerechtshoven
en
Buitengewone
Rechtspleging
twijfelen
,
of
zij
onmisbaar
waren
,
van
de
meeste
is
dat
onbetwistbaar
.
De
berechting
heeft
thans
,
onder
de
regeling
van
de
Londense
besluiten
,
zes
jaren
geduurd
,
wat
reeds
bijna
langer
is
dan
aanvaardbaar
kan
heten
.
Hoe
zou
het
geweest
zijn
,
indien
de
berechting
had
moeten
plaats
vinden
met
de
gewone
drie
instanties
(
Rechtbank
,
Gerechtshof
en
Hoge
Raad
)
in
plaats
van
met
twee
(
Bijzonder
Gerechtshof
en
Bijzondere
Raad
van
Cassatie
,
van
de
nog
eenvoudiger
procesgang
bij
de
tribunalen
afgezien
)
?
Iemand
verklikken
bij
de
bezetter
,
een
van
de
meest
laaghartige
misdragingen
tijdens
de
bezetting
en
die
honderden
mensenlevens
en
nameloze
ellende
voor
duizenden
heeft
gekost
,
viel
en
valt
dus
nog
niet
onder
ons
gewone
wetboek
van
Strafrecht
.
Van
een
dergelijk
feit
had
men
eenvoudig
geen
voorstelling
.
Dit
waren
wel
de
twee
meest
ondraaglijke
leemten
,
die
wel
gedicht
moesten
worden
,
maar
al
haast
evenmin
viel
te
verwachten
,
dat
het
rechtsgevoel
van
ons
volk
,
na
al
wat
ons
wedervaren
was
,
zich
zou
neerleggen
bij
een
straf
van
in
geen
geval
meer
dan
vijftien
jaren
voor
wie
in
het
vijandelijke
leger
was
gaan
strijden
(
soms
een
officier
onder
verbreking
van
zijn
eed
!
)
of
voor
wie
,
op
hoe
grote
schaal
ook
,
de
vijand
hulp
had
verleend
.
Wetgeversfatsoen
Nu
is
het
echter
aan
de
andere
kant
een
van
de
meest
algemeen
erkende
hoofdbeginselen
van
behoorlijk
strafrecht
,
dat
men
iemand
niet
behoort
te
straffen
voor
daden
,
die
nog
niet
met
straf
bedreigd
warén
,
toen
hij
ze
deed.
of
met
een
zwaardere
straf
dan
daartegen
toen
bedreigd
was
.
Ook
het
in
het
leven
roepen
van
bijzondere
rechtscolleges
is
voor
het
juridisch
geweten
moeilijk
te
verwerken
.
De
Londense
besluitwetgever
is
over
deze
bezwaren
heengestapt
,
en
,
zoals
gezegd
,
men
kan
zich
nauwelijks
voorstellen
dat
anderen
in
zijn
plaats
anders
zouden
hebben
gedaan
.
Wanneer
dat
zo
is
echter
dan
is
het
ook
een
eis
van
wetgeversfatsoen
om
,
nu
een
overeenkomstige
situatie
zich
laat
voorzien
,
de
voorzieningen
met
het
oog
daarop
te
treffen
bij
voorbaat
en
dus
niet
in
strijd
met
de
zo
juist
genoemde
beginselen
.
Dat
dit
ook
zijn
schaduwzijde
heeft
is
duidelijk
.
Mocht
de
ramp
van
een
nieuwe
bezetting
ons
treffen
,
dan
zal
die
ook
wel
weer
nieuwe
verschijnselen
vertonen
.
Men
kan
dan
echter
hopen
,
dat
,
als
het
nieuwe
recht
,
dat
nu
tot
stand
moet
komen
,
maar
enigermate
past
,
de
wetgever
zich
van
het
bedenkelijke
maken
van
bepalingen
achteraf
uit
principiële
overwegingen
zal
onthouden
.
Een
derde
grond
voor
het
voorstel
,
die
veel
losser
van
de
twee
genoemde
staat
dan
deze
van
elkaar
,
is
de
verplichting
,
die
onze
Regering
op
zich
heeft
genomen
om
onze
wetgeving
in
overeenstemming
te
brengen
met
de
vier
in
Augustus
1949
te
Genève
tot
stand
gekomen
verdragen
,
die
onder
meer
het
oorlogsrecht
en
de
bestraffing
van
inbreuken
daarop
betreffen
.
Dat
het
nastreven
van
deze
drie
doeleinden
tevens
de
gelegenheid
heeft
gegeven
om
enkele
verbeteringen
in
details
voor
te
stellen
,
waaronder
interessante
,
maar
die
toch
op
zichzelf
geen
voldoende
reden
voor
wetswijziging
zouden
zijn
geweest
,
is
te
begrijpen
.
De
verwezenlijking
Wat
nu
de
verwezenlijking
van
de
eerstgenoemde
gedachte
betreft
:
de
voorziening
tegen
hen
,
die
vóór
een
eventuele
oorlog
of
terwijl
deze
nog
op
Nederlands
gebied
wordt
gevoerd
,
met
de
vijand
heulen
,
sluit
het
ontwerp
gedeeltelijk
nauw
aan
bij
een
vroeger
,
dat
in
het
voorjaar
van
1940
,
evenals
nu
onder
aandrang
van
het
Parlement
,
was
ingediend
maar
door
de
Duitse
inval
geen
wet
is
geworden
.
De
voorgestelde
wijzigingen
bestaan
deels
uit
veranderingen
in
de
omschrijving
van
de
strafbare
feiten
,
deels
in
verzwaring
van
de
bedreigde
straffen
.
De
eerste
betreffen
details
,
die
de
nietjurist
moeilijk
op
hun
volle
betekenis
zal
kunnen
schatten
.
Trouwens
,
zó
groot
waren
de
mazen
in
het
net
van
onze
strafwetgeving
niet
!
De
verhoging
van
de
strafmaat
bestaat
daarin
dat
een
aantal
van
de
ernstigste
vormen
van
hetzij
revolutionnair
revolutionnaire
revolutionaire
revolutionair
hetzij
landverraderlijk
optreden
,
waartegen
het
Wetboek
van
Strafrecht
de
op
één
na
zwaarste
bedreiging
met
vrijheidsstraf
bevatte
(
ten
hoogste
vijftien
jaar
)
,
thans
gestraft
zullen
kunnen
worden
met
de
zwaarste
vrijheidsstraf
(
levenslang
of
tijdelijke
van.
ten
hoogste
twintig
jaar
.
Daarop
sluit
dan
aan
de
bepaling
,
die
door
verwijzing
naar
het
Wetboek
van
Militair
Strafrecht
medebrengt
,
dat
in
geval
van
oorlog
deze
zelfde
feiten
gestraft
kunnen
worden
met
de
doodstraf
.
Let
wel
:
kunnen
;
in
stand
zal
ook
voor
deze
feiten
het
beginsel
blijven
,
dat
een
trots
van
ons
strafrecht
is
,
namelijk
dat
het
wetboek
aan
de
rechter
wel
voor
elk
strafbaar
feit
een
afzonderlijk
maximum
voorschrijft
,
maar
hem
de
vrijheid
laat
om
naar
gelang
van
alle
bijzonderheden
van
het
geval
daar
beneden
te
gaan
,
in
theorie
zelfs
tot
het
algemene
minimum
voor
gevangenisstraf
:
één
dag
.
(
Wordt
vervolgd
)