Brabants gebekt

Brabants gebekt;
over de morkolf, 't miejeiverke en de merzel.

Lezing bij de presentatie van de eerste twee WBD-afleveringen
van de Algemene Woordenschat, over de fauna
(Nijmegen, 31 januari 2002).

Door Jos Swanenberg

De morkolf, 't miejeiverke en de merzel; deze drie vreemde woorden uit de titel zijn benamingen van vogels in Brabantse dialecten. In dit artikel wordt de herkomst van die dialectwoorden uiteengezet en ook hun heteroniemen komen en passant aan de orde.

1. De morkolf

De morkolf is de Vlaamse gaai (Garrulus glandarius), een verwant van de kraaien, maar rossig van kleur, met een grijze gestreepte kuif, die meestal platligt, en karakteristieke blauw en wit geblokte veertjes op de schouder.

Illustratie 1: Kaart Gaai

De naam morkolf, die in talloze varianten verschijnt zoals markolf, melkorf, martkörf en mortkolver, komt voor in een uitgestrekt gebied dat de Midden-Noord-Brabantse en Oost-Noord-Brabantse dialecten en nog verder oostwaarts een groot deel van de Limburgse dialecten omvat.

Voor morkolf en zijn varianten verwijst Franck-Van Wijk (1984) naar het personage Marculphus uit de sage van Salomon ende Marculphus, waarin de laatste een spotter en praatjesmaker is. De gaai zou met dat personage vergeleken zijn, omdat hij erg luidruchtig is en goed het geluid van andere vogels kan nabootsen. De naam van dit personage uit het oude volksverhaal (de oudst bekende versie is een Angelsaksische redactie van omstreeks 1100) is waarschijnlijk geïnspireerd door de oosterse afgod Marcolis, die in de Oriëntaals-Byzantijnse verhaaltraditie optreedt als duivelse opponent van de wijze Salomon. In de Germaanse sagen werd dat duivelse personage tot een personage die allerlei gedaanten kan aannemen en rond 1500 ontstaat er een nieuwe verhaaltraditie van kluchten, waarin Marcolf is afgezakt tot een boerse spotter die obscene grappen maakt.

Marculphus is in die verhalen dus een eigennaam en ook Morkolf was eens in het Oud-Hoogduits een eigennaam. Oorspronkelijk is morkolf een samenstelling van 'mark' en 'wolf'. Wolf is de diernaam die wel vaker voorkomt in Germaanse eigennamen, zoals Wulfila, de Gothische bisschop en bijbelvertaler uit de 4e eeuw: Wulfila betekent letterlijk 'wolfje'. Mark is verouderd Nederlands voor 'grens, grensland' en verwant met Gothisch marka 'grens', Oudnoors mork 'bos, onbebouwde grond' en Latijn margo 'rand'. Dat 'grensland' moet hier begrepen worden in de betekenis van de grens tussen cultuurland en onontgonnen gebied, de boszoom.

Pas in de 20e eeuw is men in het Standaardnederlands onder invloed van de biologische nomenclatuur het principe gaan bezigen dat er voor ieder dier maar één naam en niet meer dan één naam kan zijn. Naast gaai was meerkol één van de oude benamingen die een min of meer officiële status hadden; meerkol is volgens Franck-Van Wijk ontstaan uit markolf onder invloed van het tevens voorkomende meerkol in de betekenis van meerkoet, een watervogel.

In het westen van Noord-Brabant werden volksnamen van een heel ander type gevonden voor de gaai: broekhannek, hanniebroek, hannekbroek en broekekster. Hanne of hannek hangt samen met de eigennaam Han, van Johannes. Hannek komt vooral voor als naam voor de ekster, die verwant is aan de gaai, en dan vooral voor een tamme ekster (kraaiachtige vogels, met name kauw, gaai en ekster, kunnen als jong tam worden opgevoed en ze kunnen goed klanken leren nabootsen). Broekhannek is dus een equivalent van broekekster.

Het woorddeel broek in deze namen kan op meerdere manieren worden verklaard. Doorgaans meent men dat broek in dit kader 'moerassig land' betekent, maar de gaai is helemaal geen bewoner van moerassen. Het is nu juist een bewoner van loofbos. Een andere verklaring is een verwantschap met het Keltische brek, dat 'bont' betekent en voor een kraaiachtige is de gaai een bonte vogel. Post (1991) haalt dat Keltische brek aan en brengt het in verband met het Germaanse merk. Dat merk voert hij op als alternatieve verklaring voor het eerste deel van morkolf dat hierboven als 'grensland, boszoom' verklaard werd. Merk, in het Middelnederlands marc, marke, betekent volgens Post 'opvallend visueel kenmerk' en refereert aan contrasterende kleuren of een gestreept uiterlijk; in dit geval zouden dat de blauw-wit geblokte veertjes zijn.

Hanne vinden we ook in roethanne dat in het Getelands gezegd wordt, dat is het zuidoosten van Vlaams-Brabant. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) noemt roet in gaaibenamingen een verwijzing naar de zwarte kleur van kraaiachtigen, maar dat lijkt minder waarschijnlijk want de gaai is juist niet zwart. Roet is waarschijnlijk een klanknabootsing die we ook horen in roeter, uit het oosten van de Antwerpse Kempen en het westen van Belgisch Limburg, en roetaard dat voorkomt in heel Vlaams-Brabant, behalve in het Geteland want daar zegt men immers roethanne. Deze klanknabootsing is waarschijnlijk verwant aan het Middelnederlandse rûten, dat o.m. 'schreeuwen' betekent. Roeter en roetaard betekenen dus oorspronkelijk 'schreeuwer, vogel die schreeuwt' en de gaai schreeuwt inderdaad met zijn krijsende roep zijn soortgenoten voortdurend toe. Ze vliegen in groepjes door het bos en houden door elkaar toe te krijsen contact met elkaar.

In de provincie Antwerpen, behalve in het oosten daarvan, bezigt men tenslotte het woordtype rotzak. Omdat de gaai jonge vogels rooft, is hij geen graag geziene gast bij jagers en boeren. Dat zal wel de aanleiding van deze benaming zijn. Mogelijk bestaat er evenwel ook een verband met het zojuist genoemde roetaard, dat door volksetymologie als 'rot-aard' kan zijn geïnterpreteerd en zo in rotzak is veranderd.

2. 't Miejeiverke

In enkele dialecten die gesproken worden in het midden van Vlaams Brabant heet de kneu miejeiverke en mjeiver. De kneu (Carduelis cannabina) is een bruine sijsachtige zangvogel met wit in de vleugel en de staart, die vroeger geliefd was als kooivogel. Het mannetje heeft in de zomer een rode borst en voorhoofd, maar is verder in het seizoen vrij grauw net als het vrouwtje. De zojuist genoemde dialectbenamingen miejeiverke en mjééver zijn ontleningen aan het Frans: mièvre, dat betekent 'zoetelijk, lieftallig'. Een miejeiverke is dus een klein, lieflijk vogeltje en dat past goed bij een geliefd kooivogeltje. Merk op dat het Franse leenwoord werd voorzien van een typisch Brabants achtervoegsel: het achtervoegsel -ke waarmee verkleinwoorden worden gemaakt. Dit proces komt nog een enkele keer meer voor in de aflevering Vogels van het WBD. Zo worden de zomertaling en de wintertaling (Anas querquedula en Anas crecca), kleine eendensoorten, in de Antwerpse Kempen sarselleke genoemd. Dat is een Brabants verkleinwoord van het aan het Frans ontleende sarcelle, dat 'taling' betekent. De huiszwaluw (Delichon urbica) noemt men in een aantal Brabantse dialecten nonneke en in Aarschot wordt er maseurke gezegd; -ke is in dit geval geplaatst achter de Franse verbinding ma soeur dat letterlijk 'mijn zuster' betekent, maar ook, en dan in eerste instantie als aanspreekvorm, 'kloosterzuster'. Het maseurke is dus een geleend nonneke.

Illustratie 2: Kaart Kneu

De kneu wordt, zoals op de dialectkaart is te zien, overwegend kneuter genoemd. Kneu en kneuter zijn klanknabootsende woorden die met Middelnederlands cnoteren samenhangen, dat 'morren' betekent. De zang van de kneu klinkt namelijk nasaal en daardoor wat klagerig. De samenstelling heikneuter heeft de broedomgeving als benoemingsmotief, want de kneu broedt in het veld en de heide. Doorn in het Oost-Noord-Brabantse doornkneuter verwijst naar struiken met doornen eraan (bramen en meidoorn bijvoorbeeld), waarin gebroed kan worden.

In de oostelijke helft van de provincie Vlaams Brabant wordt de kneu knijper genoemd. Dit woord wordt in het WNT verklaard als een vogel die in dalende richting vliegt. Knijpen betekent namelijk behalve 'met de vingers een zaak aan twee kanten vastnemen' ook 'in dalende richting vliegen'.

In het Land van Cuijk heet de kneu heimauwerik; het WNT schrijft trouwens heimourik, maar de etymologie van mauwerik moet samenhangen met het werkwoord mauwen. Mauwen betekent 'onophoudelijk doorzeuren' en mauwerik zou dan wederom refereren aan de zang die nasaal en daardoor wat klagerig klinkt. Een alternatief is een afleiding van moude of mouwe, dat het Middelnederlands (Verdam 1932) kende voor 'stuifzand, stof', maar dat lijkt toch minder waarschijnlijk. Weijnen (1996) zoekt de verklaring in een verwarring met marik, 'Vlaamse gaai', maar er lijkt geen grond aanwezig te zijn voor een dergelijke betekenisoverdracht. Een kneu en een gaai hebben weinig met elkaar gemeen en de gaainaam marik komt niet voor beneden de grote rivieren. Oudere bewijsplaatsen, zoals de kneu-benamingen mauriken, mouwer en mauwerken uit Kiliaen (1599) wijzen nog het meest op een afleiding van een werkwoord mauwen. Afleidingen op -erik met een werkwoord als grondwoord komen niet zo veel voor, maar uitgerekend onder de vogelnamen in oostelijk Noord-Brabant vinden we er nog een: schrijverik, vermeld voor de geelgors door Elemans (1958) in het dialect van Huisseling, dat vlakbij het mauwerik-gebied is gelegen.

3. De merzel

Merzel is een van de vele Brabantse dialectbenamingen van de merel (Turdus merula). Het woordtype komt voor in Oirschot, Best, Hapert en de Beerzen. Waarschijnlijk is dit een uitspraakvariant van het woord merel met de suizende of sibilantische —r—. Terwijl de tong ratelt, is de afstand tussen de tanden dusdanig klein dat er ook een suizend geluid klinkt, zo omschrijft Weijnen (1987: 28) deze klank die in het Nederlandse dialectgebied enkel in oostelijk Noord-Brabant wordt gevonden. Tegenwoordig is de suizende —r— niet meer in gebruik, maar aan de —rs— of —rz—clusters zijn de relicten te herkennen en met merzel hebben we zo'n relict bij de kladden, want de zojuist genoemde plaatsjes Oirschot, Best, Hapert en de Beerzen liggen aan de rand van het gebied dat Weijnen (1937: 56) heeft beschreven voor de suizende -r-.

Illustratie 3: Kaart Merel

Merzel is net als merel voortgekomen uit een ontlening aan het Latijnse merula. In het oosten van Noord-Brabant komt de verkorte vorm mel voor, vergelijk ook kerel dat in datzelfde gebied als kel wordt uitgesproken. Uit zo'n verkorte vorm is vervolgens na de achtervoeging van —er, het Meierijse malder ontstaan. Bij woorden die op —er eindigen, wordt in de Meierij namelijk vaak een -d- ingevoegd, bijv. metselder (metselaar), wielrender (wielrenner) en rèmmelder (rammelaar, mannelijke haas of konijn). Daarenboven wordt dat achtervoegsel —er vaak voorzien van een —d aan het woordeinde: pitserd (iemand die moeizaam eet), braojerd (prutser) en strijkerd (vleier, pluimstrijker). Naast malder komt dus ook malderd (merel) voor.

Het woordtype meerling, dat ook vaak als melling wordt uitgesproken, is met —ing of —ling gevormd. Namen van kleine dieren krijgen vaak zo'n achtervoegsel: in dialecten bijv. zwalling (in de Peel voor 'zwaluw') en gieteling (voor de merel in Groningen, Twente en de Achterhoek). In het Nederlands kennen we bijv. spiering, wijting, haring, bunzing, groenling en taling. Het gaat hier om een oud achtervoegsel om verkleinwoorden te maken (Van Loey 1959: 211). Het is in Brabantse dialecten nog veelvuldig terug te vinden, bijv. in de dialectwoorden voor een kruimel; een kruimel heet in Vlaams-Brabantse dialecten o.m. kruimeling, breuzeling, brokkeling en morzeling.

De merel behoort tot het geslacht van de lijsters en heette volgens Goossens (1988) oorspronkelijk in de overgangsstreken van Noord-Brabant naar Holland en Utrecht lijster of zwarte lijster, maar de merel-namen zijn steeds invloedrijker geworden.Zwarte lijster en lijster zijn dus waarschijnlijk ouder dan de merel-benamingen. In Holland en Utrecht is de geslachtsnaam lijster gebruikt voor de zanglijster (Turdus philomelos) én voor de merel. Wanneer beide soorten daar onderscheiden moesten worden, heette de eerste gewone lijster of zanglijster en de ander zwarte lijster. Vervolgens is, zo stelt Goossens, het literaire merel in gebruik geraakt naast het stilistisch minder gemarkeerde lijster. Om daarna het onderscheid tussen beide vogels in de omgangstaal duidelijker tot uiting te kunnen brengen, kon men zich nu wenden tot het ontleende woord merel.

Men kan zich vervolgens afvragen hoe het komt dat er behoefte ontstond aan een nieuwe ontleende benaming voor de merel: wat maakte de merel zo belangrijk dat we een nieuw woord uit een andere taal nodig hadden terwijl men eerder de toevoeging zwarte gebruikte om het onderscheid tussen beide lijsterachtigen aan te geven? Dat deze vogel inmiddels zo wat de meest gewone vogel in onze streken is, terwijl hij een eeuw geleden nog een schuwe bosvogel was, kan niet de oorzaak zijn. De intocht van de merel-woordtypen is immers al veel ouder dan een eeuw. De oorzaak hiervan zou wel kunnen zijn dat de merel al een populaire kooivogel was en zelfs een spreekwoordelijk goede zanger in de dichtkunst etc. Men kan hem dus vergelijken met de nachtegaal, ook zo'n spreekwoordelijk goede zanger die iedereen bij naam kent, maar die eigenlijk nooit gezien wordt. We kunnen er dus vanuit gaan, tenminste voor het noordelijke gebied waar nu nog lijster-opgaven voor de merel voorkomen, dat daar vroeger zowel de merel als de zanglijster met lijster-namen konden worden aangeduid, maar dat de benaming zwarte lijster in de betekenis van merel verdrongen is door Romaanse leenwoorden. Van Oort noemt in zijn serie "Vogels van Nederland" de merel in 1930 zwarte lijster, terwijl hij merel nog als volksnaam vermeldt voor die vogel. We hebben hier dus te maken met een woord dat vanuit het zuiden onze dialecten is binnengedrongen en uiteindelijk in de standaardtaal de term zwarte lijster heeft verdrongen.

4. De wielewaal

De wielewaal is een opvallend geel-zwarte vogel met een karakteristieke roep die wel als "dudeljoo" wordt verklankt. Ondanks zijn opvallende kleuren wordt hij zelden gezien want de wielewaal is een schuwe bosvogel die hoog in de boomtoppen leeft.

Illustratie 4: Kaart Wielewaal

Op de dialectkaart van de wielewaal is gebiedsvorming goed waarneembaar. Zo bestrijkt het woordtype wiewouw de Meierij, de oostelijke helft van Noord-Brabant zonder het Land van Cuijk, en de Antwerpse Kempen voorkomt en dat komt vaker voor, dat de Meierij en de Antwerpse Kempen dialectwoorden delen. Het Land van Cuijk heeft vooral wielewaal en de westelijke helft van Noord-Brabant vooral goudmerel. Vlaams-Brabant heeft overwegend wielewaal en wiewaal en het zuidoosten van de provincie Antwerpen, dat tot Klein Brabant gerekend wordt, doet met Vlaams-Brabant mee en niet met de Antwerpse Kempen en ook dat kaartbeeld komt vaker voor.

De vormen wielewaal, wiewaal en wiewouw gaan allen terug op een oude samenstelling withu-waal. Het eerste deel van dat woord is Germaans *withu, dat 'hout, bos' betekent. Van het tweede woorddeel -waal weet men niet precies wat de herkomst is, maar het wordt beschouwd als een woord dat het geluid benoemt, zodat wielewaal oorspronkelijk 'woud-roeper' zou betekenen.

De oorspronkelijke betekenis van deze samenstelling is natuurlijk allang verloren gegaan en door volksetymologie kunnen dan opmerkelijke nieuwe vormingen ontstaan. Zo moet het eerste deel van dat withu-waal een associatie met wit, de kleurnaam, teweeg gebracht hebben en zo kon dan de Dongense naam gele witte wielewaal ontstaan.

Goudmerel heet de wielewaal in de dialecten van het noorden en westen van Noord-Brabant. De wielewaal behoort niet tot dezelfde familie als de merel, maar hij lijkt qua grootte en postuur wel goed op een merel. Het belangrijkste afwijkende kenmerk is de kleur van de wielewaal; die is immers geel met zwarte vleugels en staart, terwijl de merel een helemaal zwart verenkleed draagt. Een opvallend afwijkend kenmerk is vaak een motief van benoeming en dat is in dit geval zoals gezegd de gele kleur. Daarom wordt de wielewaal goudmerel genoemd.

Een dergelijke samenstelling heeft vaak in het grondwoord opgesloten van welke categorie het begrip deel uit maakt: een zanglijster is een soort lijster zoals een herdershond een soort hond is (Swanenberg 2000). Anderzijds kan men in een samenstelling een bepaalde gelijkenis uitdrukken; dan wordt niet het lidmaatschap van een categorie uitgedrukt maar een minder nauw verband, alleen maar een overeenkomst met die categorie. Zo is bijv. een zeehond niet een soort van hond, maar dankt hij zijn naam aan een bepaalde gelijkenis met honden.

Goudmerel als wielewaalbenaming kan een aanduiding zijn van een eigenschap die deze vogel met de merel gemeen heeft, maar het kan ook een aanduiding zijn van lidmaatschap. Misschien beschouwt men de wielewaal als een soort merel, dus net als de merel behorend tot het geslacht van de lijsters. Zo schrijft Van Berkhey in 1781: "Men noemt hem Wielewauw en de Fransche l'Oriot. - Ik ken hem, myn heer, hy roep juist als zijn naam wielewauw, doch ik houde hem voor eene lyster soort."

5. De karwei

Karwei moge op het eerste oog geen vogelnaam lijken, maar toch staat het woord als zodanig in het WNT. Naast homoniemen met de betekenis 'onbetaalde arbeid', waaruit zich de bekende betekenis 'werk, taak in het algemeen' ontwikkelde, en de betekenis 'slachtafval', kan dit woord karwei in dialecten in het zuiden van het Brabantse dialectgebied ook een kraai aanduiden.

llustratie 5: Kaart Zwarte kraai

De kraai (Corvus corone) is een algemeen bekende, helemaal zwarte vogel met een luide krassende roep. De naam kraai is een klanknabootsing van die roep en dat geldt ook voor de variant krauwe, die veel doet denken aan de Engelse naam voor de kraai crow. De oorsprong is hetzelfde als die van het werkwoord kraaien, waarmee het geluid van de haan wordt benoemd, en ook dat klinkt in het Engels als to crow. Daarenboven is in hetzelfde gebied als waarin krauwe voor de kraai voorkomt ook in de betekenis van het kraaien van de haan krauwen in zwang.

De benaming karwei, ook uitgesproken als karrewei en krawei, is al aan het einde van de 16e eeuw geattesteerd door Kiliaen als koreye of kraeyweye. Onder koreye staat namelijk "diaphragma, exta porcorum ovium & altiorum animalium; vulgo cornix." Dus 'middenrif, ingewanden van varkens, schapen en andere dieren (vgl. de huidige betekenis slachtafval); maar over het algemeen kraai'. Kiliaen heeft dus koreye of kraeyweye met als betekenis 'cornix' en dat is de kraai.

Dit woord komt ook nog voor in oostelijk Zeeuws Vlaanderen want in het Woordenboek van de Vlaamse Dialecten staat onder zwarte kraai "zwarte krwaa" en dat had niet als zwarte kraai maar als zwarte karwei getypeerd moeten worden.

6. Slotwoord

Dit artikel wil iets laten zien van wat er zoal rond vliegt, -loopt of -zwemt in de afleveringen over de dieren van het Woordenboek van de Brabantse Dialecten.

Zij laten op de eerste plaats zien hoe benoeming in onze dialecten plaatsvindt: opmerkelijke eigenschappen van dieren en overeenkomsten met andere dieren kunnen dienen als benoemingsmotief. Zo wordt de wielewaal, een felgele vogel met het postuur van een merel niet voor niets goudmerel genoemd.

Op de tweede plaats laten deze twee eerste afleveringen van de Algemene Woordenschat zien hoe rijk die dialectwoordenschat is aan oude, vaak bijna vergeten woorden; de mauwerik, karwei, roethanne en morkolf passeerden hier o.a. de revue en onze afleveringen herbergen nog veel meer van zulke prachtige woorden.

Verwijzingen

Berkhey, J. van (1781), Natuurlijke Historie voor Kinderen. Leiden.

Elemans, J. H. A. (1958), Woord en wereld van de boer, een monografie over het dialect van Huisseling. Utrecht en Antwerpen.

Franck-Van Wijk: Franck, J., N. van Wijk en C. B. van Haeringen (1984), Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Leiden.

Goossens, J. (1988), Sprachatlas des Nördlichen Rheinlands und des Südöstlichen Niederlands. "Fränkischer Sprachatlas". Marburg.

Kiliaen, C. (1599), Synonymia Latino-Teutonica (ex Etymologico C. Kiliani deprompta). Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek der XVIIe eeuw, uitgegeven doorE.Spanoghe en J. Vercoullie (1889-1902). Gent, Antwerpen en 's-Gravenhage.

Loey, A. van (1959), Schönfeld's historische grammatica van het Nederlands. Zutphen.

Oort, E. D. van (1922-1935), De vogels van Nederland. (5 delen). 's-Gravenhage.

Post, J. (1991), "Waar in 't bronsgroen eikehout de permarkoof krijst; een excursie in taalgrensgebieden", in: Veldeke 66, blz. 50-55.

Swanenberg, J. (2000), Lexicale variatie cognitief-semantisch benaderd. Over het benoemen van vogels in Zuid-Nederlandse dialecten. Dissertatie KU Nijmegen.

Verdam, J. (1932), Middelnederlandsch handwoordenboek. 's-Gravenhage.

WBD,Woordenboek van de Brabantse Dialecten, Assen, 1967--; hier deel III.4, afl. 1: Fauna Vogels, 2001.

Weijnen, A. A. (1937), Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. Fijnaart.

Weijnen, A. A. (1987), De dialecten van Noord-Brabant. 2e druk. 's—Hertogenbosch.

Weijnen, A. A. (1996), Etymologisch dialectwoordenboek. Assen.

WLD,Woordenboek van de Limburgse Dialecten, Assen, 1983--; hier deel III.4, afl. 1: Fauna Vogels, 2001.

WNT, Woordenboek der Nederlandsche taal. 's-Gravenhage en Leiden, 1882-1998.

WVD, Woordenboek van de Vlaamse Dialecten, Tongeren, 1979--; hier deel III, afl. 1: Fauna Vogels, 1996.