Etymologische pogingen bij het verklaren van enige dialectwoorden
door A.A. Weynen
Boot(e) en bot
Enerzijds geeft De Bo 151 bot in de betekenis 'bond, bondel*, bijvoorbeeld in een bot stro (of hout) en twee botten hooi, anderzijds vindt men op blz. 147 voor 'bondel* boot en boote, en wel speciaal voor een bundel vlas, zowel ruw als gezwingeld.
Het verschil van enerzijds korte o, anderzijds oo moet aldus verklaard worden. De vormen met oo zijn de oude erfwoorden. Vanouds zijn ze ook op korenschoven toegepast. Ryckeboer 194 spreekt dan ook van een West-Vlaams bote 'schoof gedorst graan*. Het woord is zeker verwant met dialectisch boten 'slaan, kloppen* ( Oudnoors bauta 'slaan* en Engels beat 'slaan*). In de betekenis 'schoof is het dan ook in het Frans all vroeg ontleend. Later is de betekenis verbreed tot 'bundel*, en zo is het in de Franse vorm met korte o weer in de Zuid-Nederlandse dialecten terug ontleend. WNT III 675 vermeldt bot, 'alleen in Zuidnederlandsche tongvallen*. Die geografische beperking klopt met de herkomst uit Frankrijk. WNT III 503 geeft boot niet alleen voor het Zuid-Nederlands, maar ook voor het Drents, Gelders en Schouwens. En die verbreiding klopt ook weer met het Germaanse karakter van het woord.
Dotsen
In 1883 vermeldde Schuermans* Bijvoegsel 71 voor Essen in de provincie Antwerpen dotsen 'stooten, gelijk geiten en schapen met den kop doen* en in het wbd I 909 treft men dotser 'schaap dat graag stoot* aan voor Leur (in Noord-Brabant), Roosendaal in Noord-Brabant en Etten. Schuermans l.c. verwees naar doesen 'pulsare cum impetu & fragore*. In eerste instantie kan echter gewezen worden op Noors en Zweeds dialectisch dutta 'zachtjes aanstoten* (Falk-Torp 168). Bij dat werkwoord is het dan een intensiefformatie. Andere voorbeelden met intensiverende s tonen bijvoorbeeld Bommelerwaards lupsen 'slootje springen met een aanloop*, naast Middelnederlands loppen 'lopen* (ED 119) en Venrays jukse 'jeuken* naast Oudsaksisch jukkian 'jeiiken*en Nederlands jeuken (Schols-Linssen 222). Als men nu de voor dotsen en dutta opgegeven betekenissen vergelijkt, blijkt de s zijn oorspronkelijke functie bewaard te hebben.
[179]
Kloef
Voor het houten voetbedeksel dat in veel zuidelijke dialecten kloef heet, heeft Vercoullie (2de druk, de druk waarover ik beschik) de etymologie in klieven gezocht, een poging die door Van Veen-Van der Sijs in hun Etymologisch woordenboek, 403, ook voor mogelijk wordt gehouden. Semantisch lijkt dat echter toch niet zo waarschijnlijk. Men zou beter van een basis met een betekenis 'samenballen* kunnen uitgaan en een betekenisovergang 'blok* ÷ 'klomp; houten schoeisel* kunnen aannemen. Dan had men een mooie parallel in het woord blok, dat ook 'klomp* betekent (WNT II 2906) en ook in het woord klomp zelf.
Zo*n basis vinden we dan in het bij Pokorny 359-360 vermelde gl'bh, glcbh, glebh, met de omschrijving 'zusammenballen*. Pokomy verwijst hier namelijk naar Latijns gl'ba 'aardschol, klompje*, Latijns globus, waar Nederlands globe op teruggaat, en Zweeds klabb 'kort dik stuk*.
Verder wijst Pokomy dan op de genasaleerde vorm glembh-, bijvoorbeeld in Oudnoors klumbu-fÇtr, dat hij vertaalt als Klumpfusz, en komt dan heel laconiek tot woorden met Germaanse p, zoals Nederduits klumpe, waaraan ik Nederlands klomp kan toevoegen. Die p leverde voor hem geen moeilijkheid omdat hij bij de basisvormen gl'bh enz. ook varianten met b in plaats van bh aanneemt.
Alleen moeten we dan om kloef te verklaren ten eerste een ablautende basisvorm glÇbh aannemen (maar dat is heel goed mogelijk) en verder de f uit een auslautsverscherping verklaren, wat overigens ook noodzakelijk is als men voor kloef verwantschap met klieven aanneemt.
Soek 'hond*
Een oude hond heb ik vaak in Asten horen aanduiden met ~uwe soek. Door Ceelen e.a. 46 wordt voor Helmond soek zonder meer als 'hond* vermeld. Elemans 214 geeft soek als vleinaam voor 'hond*. Endepols 394 schrijft: 'soek!, soek! lokroep voor honden*.
De Bont 1960, 618 vermeldt het zich bij Elemans bevindende substantief in het kader van Kempenlands suk of suk dt als 'aansporing tot een hond om iets te zoeken of aan tafel aan te nemen*. Cornelissen-Vervliet 1145 gaat zelfs zo ver om op grond van soek 'et van soeken 'opeten* te spreken. Dan kan men toch nog eer de oorsprong in Nederlands zoeken veronderstellen.
Buck 179 kent een Pools en Russisch suka 'teef naast bijvoorbeeld Tsjechisch …ubka. Maar etymologisch brengt hij dat bij Grieks kuÇn en Hoogduits hund. Het Slavische suka is dus een heel ander woord.
Opvallend is echter Noors sugg 'potige kerel, groot en dik dier*, dat ablautend verwant is met Noordgermaans svagga 'wiegend gaan* (FaIk-Torp 1202). Voorlopig is verband hiermee niet uit te sluiten.
[180]
Vlei
Kocks 1369-1370 bevat een Drents vlei 'vlies, vel van gekookte melk*, welk woord in WNT XXI 1736 Drents en Gronings genoemd wordt. Aan de daar gegeven bewijsplaatsen kan ik voor het Gronings van Noordhorn nog W. de Vries 1895, 72 toevoegen. Verder komt het woord ook als vlî. in het Middelnederduits voor, in het Fries als flij en in het Oost-Fries als fljêje, f1êi, flê (WNT 1.c.). Het WNT noemt het 'van onzekeren oorspr.* en verwijst naar vlaai III.
Toch geloof ik dat met name het Baltisch ons verder brengt. Ik veronderstel dat ons vle i een oude î bevat en wil dan wijzen op brij, dat door new 87 tot een grondvorm br§wa herleid wordt en waar, als men denkt aan Latijns fr§go, duidelijk een w-formans optreedt.
De Baltische verwanten zijn dan te vinden in Pokorny 803, 804 en wel bij de behandeling van de basis pel-, die onder andere 'huid, vel* betekent en onder andere in Latijns pellis 'vel*, Nederlands vel en Litouws plv 'fijne, dunne huid* aanwezig is, in het laatste dus ook met een w. Interessant voor de verklaring van de î van vlî is verder dat de pel- basis ook geleid heeft tot Oudpruisisch pleynis 'Hirnhaut* (naast Litouws pln 'huidje*). De diftong wordt door Fraenkel 615 verklaard als beïnvloed door de woordfamilie van Litouws pleik 'kale plek* en pléinti'vervellen* (zie daarvoor Fraenkel 611). Zodoende wordt de geschiedenis duidelijk: vlei ² vlî ² vlîw ² *pleiw ² *plew.
Voor andere gevallen van paren met en zonder w zij verwezen naar bijvoorbeeld Gotisch saiws: Nederlands zee en Hoogduits blei = Middelhoogduits blî, genitief blîwes (Wilmanns II nr. 170).
Zimperen, zemperen, zamperen
In ED 246 heb ik deze drie West-Vlaamse woorden, die 'sijpelen* betekenen, ook etymologisch met dit werkwoord sijpelen in verband gebracht. En dat is vermoedelijk ook wel juist. Maar van zamperen acht ik het toch niet onmogelijk dat het wel op zimperen kan teruggaan, doch dat het beïnvloed is door West-Vlaams zamper, dat ook zemper en zimper naast zich heeft en onder andere 'moerassige grond* betekent (vergelijk De Bo 1238), maar dat waarschijnlijk toch een andere etymologie heeft. Gezelle (zie WNT XXVIII 1024) kent namelijk ook een zimpe. dat hij omschrijft als 'plaatse in een stuk land, die altijd zweet, die nooit en vervriest en waaruit water neêrwaards afloopt*. Mij lijkt bij dit woord en bij zimper ablautsverhoudrng met zomp 'moeras enz.* waarschijnlijk (vgl. ook WNT XXVIII, 1024-1025). En dat hangt onder andere met zwam samen; vergelijk daarvoor ED 247.
Zwiej
Zwiej wordt voor de Veluwe vermeld door Van Schothorst 234 in de betekenis 'geil, welig*. Het kan bijvoorbeeld van kool gezegd worden. [181] Het is zeker hetzelfde als zwiê, dat door Nagel-Hartog 256 voor Bunschoten-Spakenburg en Eemdijk gegeven wordt en dat zij alleen kennen in het zinnetje: 't gaot 'm niet ârreg zwiê 'het gaat hem financieel niet goed *. Men zou de betekenis met 'voorspoedig* kunnen omschrijven.
In het verleden is het ook wel verbonden geweest met het achtervoegsel -ig. Boekenoogen 1042 kent het als 'Thans verouderd* in de vorm swijdig 'veel, ta]rijk*. Hij zegt verder: 'In Friesl. is swîdig, veel, sterk, geweldig, nog bekend.* Hetzelfde woord komt in de vorm swindigh ook bij Kiliaan voor, die het als 'copiosus* en 'frequens* omschrijft. Daar wees trouwens Boekenoogen 1042 ook op.
Het is duidelijk dat het vocalisme op in þ teruggaat en dat zwiej gelijk te stellen is met Nederlands (ge)zwind. Zie voor de klankontwikkeling Schönfeld nr. 29. De oorspronkelijke dentale scherpe spirant is later intervocalisch tot j geworden (in zwiej) of uitgevallen (in zwiê).
Met gezwind stelde new 205 terecht verder gelijk onder andere Oudsaksisch sw§th 'sterk*, Oudfries adv. swithe 'hevig, zeer*, Oudengels sw§Ã° 'sterk, heftig*, Oudnoors svinnr 'snel* en Gotisch swinþs 'gezond, krachtig*, Oudnederfrankisch sw§ tho adv. 'zeer* en Middelnederlands sw§de 'zeer*; de bijwoorden hier hebben (uiteraard) hun kenmerkend suffix.
Het kan bijna niet anders of swiet, dat in dezelfde of praktisch dezelfde betekenissen 'vlug, buitengewoon, zeer goed, zeer mooi, zeer veel, voordelig, voorspoedig* voor het Gronings (zie Ter Laan 908, Molema 414), het Drents (zie Kocks 1502) en het Gelders-Overijssels (zie Gallee 1895, 44) vermeld wordt, is hetzelfde woord. In de auslaut is dan normaal verscherping opgetreden. Opmerkelijk is dat ook Boekenoogen 1041-1042 swiet 'flink, voordelig, voorspoedig*, voor het Zaanlands, met ie (en niet met ij of een op diftongering berustende vorm) opgeeft. Mogelijk heeft het dit daar aan zijn enigszins affectieve lading te danken.
Nog een enkel woord over de betekenisontwikkeling. Uit de betekenis 'gezond* (die nog bijvoorbeeld in het Gotisch aanwezig is) zijn die van 'sterk*, 'welig*, 'geil* en 'vlug* heel gemakkelijk te verklaren. Uit die van 'welig* ontwikkelde zich die van 'talrijk, veel*; uit 'sterk* bijvoorbeeld kan adverbiaal gemakkelijk 'zeer* ontstaan. Het woord voorspoedig leert dat de betekenissen 'gezwind* en 'voorspoed* kunnen samengaan.
Literatuurlijst
[182]
Dit artikel verscheen eeerder in Trefwoord 13, Jaarboek lexicografie 1998-1999, pp.178-182. De originele nummering van de bladzijden staat tussen [ ].