M.C. van den Toorn e.a. (red.), Geschiedenis van de Nederlandse taal, Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997, 697 pp.
Door Marijke van der Wal
De Geschiedenis van de Nederlandse taal (in het vervolg aangeduid als GNT) geeft een overzicht van tien eeuwen Nederlands in tien hoofdstukken: na de Inleiding volgen hoofdstukken over het Oudnederlands (tot circa 1200), het Vroegmiddelnederlands (circa 1200-1350), het Laatmiddelnederlands (circa 1350-1550), het Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650), het Nieuwnederlands (circa 1650-1880), het Nieuwnederlands (circa 1880-1920) en het Nieuwnederlands (circa 1920-nu); het negende hoofdstuk is gewijd aan het Nederlands in België en het laatste aan het Afrikaans. Inhoudelijk betreft het een combinatie van de externe en de interne taalgeschiedenis van het Nederlands, op zichzelf een goed en aantrekkelijk uitgangspunt.
Voor een oordeel over GNT is het van belang om na te gaan hoe de combinatie van het interne en externe wordt uitgewerkt en wat in de praktijk precies onder externe en interne taalgeschiedenis wordt verstaan. Wat onder interne taalgeschiedenis valt, is wel evident: de geschiedenis van de Nederlandse taal op de niveaus fonologie, morfologie, syntaxis en het lexicon. Externe taalgeschiedenis is evenwel een nogal rekbaar begrip dat heel globaal omschreven zou kunnen worden als: alles wat te maken heeft met de externe omstandigheden van een taal door de eeuwen heen. Uit de inleiding in GNT kunnen we opmaken dat de redacteuren er "de hoofdlijnen van de politieke en sociaal-economische geschiedenis, alsmede die van de kerk- en cultuurgeschiedenis" (19) onder verstaan. Daarmee is nog niet direct duidelijk hoe de precieze relatie met de taalgeschiedenis gelegd moet worden en evenmin hoever men in een geschiedenis van de Nederlandse taal met die hoofdlijnen van andere vakgebieden moet gaan. Uiteraard is dat laatste mede afhankelijk van de doelgroep. De doelgroep is in GNT de vakgenoot, maar onduidelijk is of dat de neerlandici in het algemeen of de neerlandici-taalkundigen zijn. Om te zien wat er nu in concreto in dit boek als externe taalgeschiedenis wordt beschouwd, zullen we op een paar voorbeelden nader ingaan.
In het hoofdstuk Nieuwnederlands (circa 1650-1880) is de externe taalgeschiedenis gesplitst in twee periodes: 1650-1800 en 1800-1880. Er wordt nadruk gelegd "op de inzichten van de toonaangevende taalkundigen die aan het proces van standaardisering grondslag richting en vorm hebben gegeven en op de verbreiding en popularisering van de steeds strakker wordende normering door het onderwijs" (361). Nu horen de opvattingen van taalbeschouwers in grammatica's e.d., in zoverre die een rol hebben gespeeld in het standaardisatieproces, zeker thuis in een geschiedenis van de Nederlandse taal. Het externe gedeelte van 1650-1800 met een overzicht van de taalkundige geschriften uit die tijd, het onderwijs en de expansie van hetNederlands is dan ook hier op zijn plaats. Aandacht voor de opvattingen van taalkundigen in het algemeen is echter niet vanzelfsprekend in een geschiedenis van de Nederlandse taal. Het verschil met een geschiedenis van de Nederlandse taalkunde moet niet uit het oog worden verloren. In dit opzicht kan men vraagtekens zetten bij het externe gedeelte over de periode 1800-1880. Hoe interessant ook, hier kan men de vraag stellen in hoeverre de schets van de 19e-eeuwse taalkunde die hier wordt geboden, relevant is voor de interne taalgeschiedenis. Die relevantie is er eigenlijkalleen voor het stuk over de normatieve taalbeschouwing. Het zijn "taalkundigen en schoolmeesters (..) die nauw betrokken zijn geweest bij de standaardisering van de spelling en de codificatie van de spraakkunst. Via deze grammatici is het onderwijs diepgaand beïnvloed" (400). De lezer vraagt zich hierbij evenwel af of de aandacht voor die taalkundigen afzonderlijk wel gerechtvaardigd is. Het overzicht is aan personen gerelateerd, terwijl het in deze context beter zou zijn geweest aandacht te hebben voor de regels die zij opstelden en die al of niet gevolgd werden. In hetzelfde hoofdstuk wordt ook de politieke situatie beschreven en dat is terecht: het is belangrijk om de spellingregeling van Siegenbeek en de grammatica van Weiland te situeren binnen de context van het regelend centralisme van de Franse tijd.
De vraag hoe ver men met de beschrijving van de externe taalgeschiedenis moet gaan, komt boven bij lezing van het hoofdstuk Vroegnieuwnederlands (circa 1550-1650). Hier treffen we wel een heel uitvoerig overzicht vaderlandse geschiedenis en cultuurgeschiedenis aan onder de volgende kopjes: natie en patria; nationalisme en particularisme in historische context; immigratie en acceptatie in Holland; reformatie en humanisme. Verschillen en tegenstellingen in de toenmalige maatschappij kunnen natuurlijk licht werpen op taalverschillen. Maar is de relatie met taal hier - met uitzondering van een gedeelte over orthografieën en grammatica's - niet erg ver uit het zicht verdwenen? Die relatie is bijvoorbeeld wel aanwezig is in het hoofdstuk laatmiddelnederlands.
Daar wordt aandacht besteed aan de Bourgondische tijd, maar dan wel gericht op taalpolitiek (met interessante gegevens over de taalvaardigheid van de Bourgondische hertogen) en binnen het kader van taalcontact.
Een combinatie van externe en interne taalgeschiedenis roept ook de lastige vraag op wat een goede verhouding tussen die twee componenten is. In sommige boeken over taalgeschiedenis wordt met het oog op een algemeen geïnteresseerd publiek veel nadruk gelegd op de externe taalgeschiedenis.
Voor een publiek van vakgenoten kan en moet de interne taalgeschiedenis ook in ruime mate aan bod komen. Wat is in de visie van GNT de juiste verhouding of liever gezegd: waar kiezen de redacteuren en auteurs voor? Een principiële uitspraak daarover heb ik gemist. Er wordt wel het volgende opgemerkt: "De enige richtlijn die de auteurs werd meegegeven, was die van de globale indeling. Telkens wordt in een hoofdstuk in een inleidende paragraaf de externe taalgeschiedenis behandeld; daarna volgt de interne ontwikkeling (..)" (5; cursief MvdW). Dat suggereert op zijn minst ondergeschiktheid van de externe taalgeschiedenis. Wanneer we nu de praktijk in de verschillende hoofdstukken bekijken, moeten we constateren dat de omvang ervan varieert van 10% tot 75% van de betreffende hoofdstukken (of zelfs meer: het hoofdstuk Nederlands in België is vrijwel geheel gewijd aan externe geschiedenis). Om een voorbeeld te geven: het hoofdstuk Vroegmiddelnederlands telt 6,5 pagina's externe tegenover 71,5 interne taalgeschiedenis; in het hoofdstuk Laatmiddelnederlands staan 50 bladzijden externe tegenover een kleine 30 pagina's interne geschiedenis. Zelfs wanneer men rekening houdt met het feit dat de ene periode meerachtergrondinformatie behoeft dan de andere (en dat men dus niet een rigide van te voren afgesproken verhouding extern - intern moet voorstaan), dan is de diversiteit hier toch werkelijk te groot. Voor een geschiedenis van de Nederlandse taal die aan beide aspecten (interne en externe taalgeschiedenis) recht wil doen, moet een beslissing over de verhouding tussen die aspecten genomen worden en vervolgens dient men zich bij de beschrijving van de verschillende periodes aan die beslissing te houden.
Een niet onbelangrijke vraag voor redacteuren van een werk als GNT zou moeten zijn hoe men de combinatie van interne en externe taalgeschiedenis het best presenteert. Kiest men voor een gescheiden presentatie of juist voor verwevenheid? In GNT zijn af en toe uitspraken te vinden waarin een relatie tussen het ene en het andere aspect wordt gelegd. In het hoofdstuk Nieuwnederlands (1920 tot nu) wordt Nederland als een conservatief land getypeerd "en dat uitte zich ook in de Nederlandse taal: ook die kan conservatief genoemd worden; grote veranderingen deden zich, zeker tot lang na 1940, niet voor" (479). Vergelijk ook: "Politiek, sociaal, economisch en cultureel komt er dan (= na de jaren 70 M.v.d.W) zoveel in verandering, dat ook de taal daarvan duidelijke invloeden ondergaat" (479). GNT laat in principe in elk hoofdstuk beide aspecten gescheiden aan bod komen. Krijgt de lezer daarmee een goed beeld zowel van de externe als van de interne taalgeschiedenis? Als men beide aspecten binnen elk hoofdstuk wil scheiden, dan zijn er op zijn minst een paar opmerkelijke onvolkomenheden. Zo bevat het fonologisch gedeelte van het hoofdstuk Vroegnieuwnederlands nog een stuk externe taalgeschiedenis (274-278) dat in het voorafgaande gedeelte niet misstaan zou hebben. Lexicografie en een uitvoerig overzicht van woordenboeken zijn niet op zijn plaats in het 'interne gedeelte' (431-437). Ook anderszins staan in de presentatie van gegevens soms essentiële gedeeltes op een verkeerde plaats: zo vinden we bijvoorbeeld belangrijke uiteenzettingen over het standaardisatieproces pas in het hoofdstuk over de periode 1650-1880.
Wat de interne taalgeschiedenis betreft, is de presentatie gegeven in de indeling naar niveaus (fonologie, morfologie, syntaxis, lexicon). De lezer verwacht zicht te krijgen op de ontwikkelingen binnen het Nederlands op die verschillende taalkundige niveaus. Dat wordt echter bemoeilijkt door een uiteenlopende aanpak in bepaalde hoofdstukken. Een min of meer volledig beeld over de eeuwen heen wordt soms ook belemmerd door bestaande lacunes. Zo ontbreken er voorstudies overklankveranderingen in de 18e en 19e eeuw. Aan dat laatste kunnen auteurs en redacteuren maar in beperkte mate iets doen. Soms probeert men een lacune te vullen, maar dan is het vreemd dat voor de lexicale morfologie in 18e- en 19e-eeuws Nederlands veel aandacht wordt geschonken aan woordvorming, afleiding en samenstelling bij Bilderdijk, terwijl "weinig van zijn creatieve vindingen in de standaardtaal zijn opgenomen" (32). Horen Bilderdijks eigenaardigheden daarom wel in dit boek thuis, vraagt de lezer zich hier af. Nog merkwaardiger is het dat binnen hetzelfde hoofdstuk in het lexicologisch gedeelte wordt opgemerkt dat Bilderdijk er "een in hoge mate idiosyncratisch taalgebruik op nahield" en dat om die redenen Bilderdijks taalgebruik hier niet wordt behandeld" (438). Een goed beeld van de externe en van de interne taalgeschiedenis vraagt om een weloverwogen presentatie. Essentieel zijn daarbij ook verwijzingen door een boek heen, het vermijden van herhalingen, redundantie en van verkeerde volgordes van de stof. Op deze punten schiet GNT duidelijk tekort. Soms zijn zelfs binnen één hoofdstuk redundantie en gebrek aan eenheid zijn te constateren. De gebreken zijn onder meer terug te voeren op de gekozen periodisering en op het achterwege laten van essentiële redactionele ingrepen.
De binnen de taalkunde gebruikelijke periodisering is de driedeling Oudnederlands (globaal voor 1200), Middelnederlands (1200-1500) en Nieuwnederlands (1500 tot heden). Binnen het Nieuwnederlands, dat vrijwel vijf eeuwen beslaat, wordt vaak ook het Vroegnieuwnederlands (tot 1700) onderscheiden. De verdeling van de periodes over de hoofdstukken loopt niet parallel aan deze drie- of vierdeling en de daarmee corresponderende jaartallen. Dat hoeft ook niet perse, maar de gebruiker wil wel een verantwoording voor de gekozen opzet. Die ontbreekt echter en men kan signaleren dat de hoofdstukindeling in sommige opzichten merkwaardig en ongelukkig is. Merkwaardig is de onevenwichtige verdeling van het Nieuwnederlands. Die indeling geeft de lezer bovendien ten onrechte de indruk dat de periode 1880 tot 1920, die een eigen hoofdstuk krijgt, wel heel bijzonder voor de taalgeschiedenis is geweest. Ongelukkig is splitsing van de Middelnederlandse periode over de heel verschillend ingerichte hoofdstukken 3 en 4. Er staan in het vierde hoofdstuk uiteenzettingen die voor het gehele Middelnederlands gelden. Ook hadden de beschrijvingen van de interne geschiedenis in de twee hoofdstukken veel beter gecombineerd kunnen worden: de lezer had daarmee een duidelijker beeld van de taalontwikkelingen in de Middelnederlandse periode kunnen krijgen.
Er zijn heel wat vakspecialisten bij het werk betrokken geweest: slechts vier hoofdstukken zijn van de hand van één auteur en er zijn hoofdstukken met vijf of zes medewerkers. Zij hebben bovendien nogal de vrije hand gekregen: zij dienden zich alleen aan de globale indeling van hun hoofdstuk in een inleidende paragraaf externe taalgeschiedenis en daarop volgend de fonologie, morfologie, syntaxis enlexicologie" (p. 5) te houden. Dat het resultaat bij zo'n uitgangspunt divers was, viel te voorspellen. De redactie moet zelfs toegeven dat eenheid ontbreekt en dat het werk gezien moet worden "als een zo volledig mogelijke verzameling 'hoofdstukken' uit de geschiedenis van de Nederlandse taal" (5). Die constatering heeft er helaas niet toe geleid dat de redactie in de laatste fase van het boek heeft ingegrepen en de bijdragen tot een eenheid heeft gesmeed. In het boek dat er nu ligt kan men de belangrijkste taalkenmerken van een bepaalde periode en lezenswaardige informatie op het gebied van de externe taalgeschiedenis vinden. Het wordt de lezers echter bepaald niet gemakkelijk gemaakt doordat de hoofdstukken niet op elkaar zijn afgestemd. Bovendien ontbreekt een register - en dat is toch onvergeeflijk bij zo'n boek. Het verbrokkelde resultaat is teleurstellend voor wie verwachtte een standaardwerk in handen te hebben. Alle goede bedoelingen van de onderneming ten spijt, moeten we toch nog steeds wachten op een representatieve taalgeschiedenis die als overzicht en naslagwerk voor vakgenoten kan fungeren.
28 juni 1999
Dr. Marijke J. van der Wal
Opleiding Nederlands
Rijksuniversiteit Leiden
P.N. van Eyckhof 1
Postbus 9515
2300 RA Leiden