Hi Ha Hondenlul
Door Marc De Coster
Als je moe bent, schuifel je maar naar huis; hondelullen zat.
Deze zin komt uit het boek Links (1986) van Boudewijn Büch. Het invectief hondenlul duikt de laatste jaren met regelmaat op in romans en televisiedialogen. In Vlaanderen kent men dit handzame woord nauwelijks, maar in Nederland is het aardig ingeburgerd. Zelfs fatsoensrakkers zijn er niet vies van. Zowat alle Nederlandse woordenboeken hebben het woord asiel verleend, de grote Van Dale niet zonder het waarschuwend etiket vulgair. Toch durven we wel te beweren dat dit scheldwoord salonfähig is geworden. Voetbalsupporters hebben er niet langer het monopolie van, al wordt de kreet hi ha hondenlul of het clublied hij is een hondenlul (waarvan de tekst een vrije bewerking is van Taraboemdiee, een blikken dominee) door hen nog steeds massaal gescandeerd wanneer de scheidsrechter weer eens een onjuiste beslissing genomen heeft. Over de herkomst van dit scheldwoord laten de gevestigde woordenboeken ons in het ongewisse.Volgens sommige bronnen zou het in voetbalkringen ontstaan zijn of alleszins populair gemaakt. Voetballinguïst Rob Siekmann beweert in het Voetbalwoordenboek (Prisma, 1978) - overigens met een verwijzing naar Ir. A. Van Emmenes Gouden voetbaljaren (Baarn, 1975) - dat Piet Romeijn, de rechtsback van Feyenoord, dit invectief voor het eerst zou gebruikt hebben op 7 december 1969. Van Siekmanns boek verscheen een herziene uitgave bij Mondria (ongedateerd maar wellicht begin jaren tachtig verschenen). Daarin wordt wat dieper ingegaan op de ontstaansgeschiedenis. De kreet ontstond volgens de auteur tijdens de wedstrijd Feyenoord-FC Twente in Enschede. Romeijn zou toen, na de gelijkmaker die hij kennelijk niet kon verkroppen, de scheidsrechter uitgescholden hebben voor hondenlul. Hij kreeg hiervoor een officiële waarschuwing en later een boete van 350 gulden. Achteraf verweerde hij zich door te zeggen dat hij in feite onbenul had geroepen.
Toch kan Romeijn nooit de bedenker van het invectief geweest zijn. Uit WNT-materiaal (dat benut wordt voor de Aanvullingen op het WNT) blijkt nu dat het scheldwoord hondenlul voor een scheidsrechter al eerder in gebruik was, althans bij studenten in Delft. Een en ander blijkt uit volgend citaat (NRC, 6 oktober 1969, al twee maanden vóór Romeijn het woord landelijke bekendheid gaf):
De klucht in Delft moet voor NBB toch eindelijk een reden worden, overal voor neutrale jurering te zorgen. En ook de scheidsrechters dienen meer beschermd te worden. Het gaat te ver, zoals veel in Delft gebeurt, dat de arbiters de weinig academische gescandeerde kreet "scheidsrechter hondelul" moeten aanhoren. Voor de scheidsrechters is een wedstrijd in Delft op de Technische Hogeschool dan ook weinig aantrekkelijk.
Het scheldwoord moet in die periode veel beroering gewekt hebben. In de kranten kon men lange tijd nadien nog allerlei gekke varianten op dit invectief aantreffen. Endt maakt in zijn Bargoens Woordenboek (1974) bijvoorbeeld melding van setepelul voor 'onnozele hals'. De herkomst van dit woord wordt er niet bij vermeld, maar ongetwijfeld is het in hetzelfde tijdperk opgedoken als hondenlul. Maakte dit scheldwoord aanvankelijk deel uit van de studententaal? Niemand die het met zekerheid kan zeggen.
In het septembernummer van 1988 van Onze Taal wordt door een lezer opgemerkt dat er bij de marine een scheldwoord vuile hondenlul bestond (en misschien nog bestaat). Het woordenboekje van marinejargon (Van Baroe tot Branie, van Fré Harmsen uit 1991) vermeldt het echter niet. In een scheldwoordenboek vinden we nog de variant afgelikte hondenlul voor een 'verachtelijk persoon.'En in soldatenslang betekent hondenlul ook een 'worstje', vanwege de vormgelijkenis. Schimpwoorden zoals hondenlul, apenlul, ossenlul, geitenlul enz. zijn al lang niet ongewoon meer. Het eerste deel van deze samenstellingen dient gewoon ter versiering van het tweede, het versleten invectief lul dat de laatste tijd aan kracht verloren heeft. Er worden varianten bedacht die de oude bekende scheldwoorden vernieuwen en dus versterken. Lul kwam in de 17de eeuw al voor in de betekenis van 'buis' of 'pijpkan' waarmee kleine kinderen water gegeven werd. In de zeemanstaal betekende het sinds ca. 1567 ook 'stagzeil'. Een 17de-eeuwse zeemansuitdrukking luidde: De wind maakt ze niet en lullen vliegen niet. Dit betekende zoveel als: 'de wind maakt de knopen niet die het schip aflegt en de stagzeilen evenmin, want stagzeilen vliegen niet'. Bij Kiliaan (1599) noteerden we echter reeds lullepijp in de zin van 'doedelzak'. Lul kan hiervan misschien een verkorting zijn!
De platte benaming voor het mannelijk lid ontstond wellicht vanwege de vormgelijkenis met een buis of pijp. In het Nederduitsch en Frans Woordenboek van P. Marin (1717) wordt al opgemerkt dat lul in de ruwe taal gebruikt wordt voor manlijk teellit. Wanneer lul voor het eerst als scheldwoord werd gebruikt, is niet bekend. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal, dat toch onze woordenschat tot 1921 (maar daarna ook tot jaar van publicatie, tot in 1976) beschrijft, komt het in deze betekenis niet voor. We durven stellen dat het oorspronkelijk een 19de-eeuwse Bargoense aanduiding voor een 'minderwaardig persoon' moet geweest zijn. Bij Moormann, de autoriteit op het gebied van Bargoens, vinden we de uitdrukking een lul van een broger voor een 'sufferd, domme man'.
Ook Fokke Bos (De Vreemde Woorden, 1955) kent lul het label Bargoens toe. Bij Boekenoogen (De Zaansche Volkstaal, 1896) wordt een kletskous of zeurpot een ouwe luul genoemd. Hoe lul zich van buis, pijp via mannelijk lid tot sufferd heeft ontwikkeld is misschien niet direct duidelijk, maar mogelijk heeft het iets te maken met doedelzak of lullepijp waar we het al over hadden. Doedelzak was namelijk ooit een ander woord voor 'boerenlul'.
Of moeten we denken aan een verkorting van lulleman, door de eerste Van Dale (1872) opgetekend in de betekenis van 'vervelende babbelaar'? Lul als scheldwoord kende Van Dale toen nog niet. Lulleman is dan ongetwijfeld afgeleid van het werkwoord lullen ('kletsen', sedert de 16de eeuw), een nevenvorm van lollen. Het betekende oorspronkelijk 'binnensmonds zingen'.
In de hedendaagse jeugdtaal is lul als schimpwoord duidelijk passé. Het is nog wel niet verouderd maar het wordt bijna uitsluitend gebruikt door oudere personen. De turbotaal heeft dit invectief aangepast aan de huidige trend van modieuze afkortingen en woorden die eindigen op o of i. Lul wordt dus lullo in het jongerenspraakgebruik. Deze term wordt vaak ten onrechte toegeschreven aan de jongens van Jiskefet.
Een stommeling of onhandig persoon wordt niet alleen voor hondenlul uitgemaakt. Gerard Reve noemde Ivo Niehe ooit een apenlul. In de Duitse volkstaal is Affenschwanz zowel een schimp- als een koosnaam. Reve zal het woord zeker niet als koosnaampje gebruikt hebben.
Ook paardenlul heeft als equivalent in het Duits Pferdeschwanz. Wat betreft populariteit hoeft dit scheldwoord niet onder te doen voor hondenlul. We vinden het zelfs terug in de oerernstige columns van HP/ De Tijd. In een maartnummer van 1992 wordt een Rotterdammer aan het woord gelaten: Wat denken die zakkenwassers, die paardelullen wel niet.
Samenstellingen van lul met een lid van het dierenrijk zijn in opmars. Uit Luilebol van Hans Heestermans (1989) plukten we volgende voorbeelden: berenlul, getenlul, olifantenlul, bijenlul, bokkenlul. Sommige hiervan beperken zich niet tot het scheldvocabularium. Een berenlul is ook soldatentaal voor een 'opgerolde deken'. In die betekenis wordt het gebruikt door Maarten 't Hart in zijn roman Ik had een wapenbroeder (1973): Aantreden met volledige bepakking, zonder de berelul. Sedert de jaren zestig wordt het woord ook schertsend gebruikt in de zin van kroket of frikadel. Boudewijn Büch schreef in De kleine blonde dood (1985): frites, kroketten en appelmoes - berelullen met sperma en tenenkaas - noemden zijn moeder en ik dat.
Naar alle waarschijnlijkheid komt deze betekenis uit het studentenslang. Lul is ook erg productief in de vorming van allerlei (voornamelijk platte) uitdrukkingen. Eén van de oudste is ongetwijfeld de lul zijn: 'erbij zijn, gesnapt, het slachtoffer zijn'. J.J. van Dam vermeldt deze zegswijze in Jantje Kaas en zijn jongens (opgenomen in het Tijdschrift voor Indische Taal-, Land en Volkenkunde, 1942- p 48). Wellicht gaat het dus om soldatentaal. In Rotterdam kende men in de jaren vijftig de uitdrukking ping pong te lul voor op heterdaad betrapt. Ping pong verwees dan naar het specifieke geluid van een fietsbel van een politieagent. Hierbij dient opgemerkt dat te geen spelfout is. J. A. Deelder schreef bijvoorbeeld in Schöne Welt (1985): We gooiden erom met een dobbelsteen. Ik was te lul.
Eveneens van Rotterdamse origine is het straatvoetbalspelletje voor lul lopertje: degene die 'm was probeerde de bal te pakken die door anderen werd overgegooid. Voor lul staan is gewoon voor gek staan, zichzelf belachelijk maken.
Van iemand die erg trots is, wordt in de platte omgangstaal wel eens gezegd dat hij zo trots is als een hond (bok) met zeven lullen. Wie voortdurend achter de vrouwen aanloopt en erg promiscue is, loopt zijn lul (of pik) achterna.Zo iemand voelt zich bij een afwijzing al snel op zijn lul (of pik) getrapt: verongelijkt. Deze uitdrukking werd vooral populair gemaakt door Van Kooten en De Bie.
Vrouwen die zo'n lul de behanger (sufferd, onhandig persoon) willen terechtwijzen, snauwen hun weerloze slachtoffer dan toe dat ie het aan zijn lul kan hangen (ernaar kan fluiten). Marijke Höweler in Bij ons schijnt de zon(1983):
Kan 't beeldschone loodgietertje eventjes dat gaatje dichtmaken anders kan dat makelaartje de rest van z'n pesetaatjes aan z'n lul hangen hè.
Hij of zij kan in de ogen van de spreker gewoon oplullen, een nieuw werkwoord dat de lijn volgt van oplazeren; oppleuren; optiefen enz. Het werd een tijd terug populair gemaakt door Ronald de Boer. Een verslaggever die bij hem naar zijn financiële toestand informeerde, kreeg op snauwende toon te horen dat hij kon oplullen.
Heeft een versierder geweldig succes bij het vrouwelijk geslacht dan zegt de volksmond dat hij een gouden lul heeft of dat hij suiker aan z'n pik heeft. Zo'n suikerpikkie (jongen met sex-appeal) wordt niet graag voor lul gezet!
Met dank aan Rob Tempelaars die het citaat uit het WNT-materiaal ter beschikking stelde.
Zie ook de reactie van Jan Posthumus