DOOR EWOUD SANDERS
Wie een poging waagt de gedichten samen te brengen waarin Nederlandse woordenboeken en lexicografen figureren, kan niet anders dan concluderen dat de vaderlandse lexicografie ten onrechte is gedoemd tot gelegenheidspoëzie.1
Ik ken slechts twee serieuze pogingen om een woordenboek in een gedicht te vereeuwigen. De eerste poging werd in 1905 ondernomen door de in 1845 te Buitenzorg op Java geboren dichter Isaac Esser Junior, die zich voor deze gelegenheid bediende van het pseudoniem Soera Rana (een Javaanse eigennaam). Het versje werd op 15 juli 1905 afgedrukt in Den Gulden Winckel en heeft als titel 'Het Woordenboek der Nederlandsche Taal'. De tekst luidt:
Een langzaam rijzend praalbed, staatlijk zwaar,
Dat, eenmaal voor het late nageslacht
Door meesterhanden meesterlijk volbracht,
Ons edel kleinood veiliglijk bewaar'.
Daar 't woekerkruid rondomme giftig tiert,
Als zegevierend zijn ranken zwiert,
En de arme in zijn omklemmering versmacht...
Of ooit de Prins met reddend hoorngeschal
De schoone Slaapster wekken zal?
De tweede poging dateert bij mijn weten van 1967. Bij uitgeverij Andries Blitz verscheen in dat jaar de dichtbundel Van Dale en de dood, waarvan het titelgedicht luidt:
Blijkens onze grote van Dale
zijn er zo'n honderdvijfentwintig
variaties op het thema 'dood':
je kunt op tientallen manieren dood gaan,
dood zijn, dood maken of op een andere manier
met de dood van doen hebben -
Alleen, in de praktijk van alledag
schijnt er maar één relatie mogelijk;
ook daar is 't eerste en het laatste woord:
de dood - doodzwijgen.
Mourik bereikte met dit poëem geen onsterflijkheid en het mag kenmerkend heten dat de bladzijde uit de achtste druk van de Grote Van Dale die staat afgebeeld op het omslag van zijn bundel, eindigt met het woord dooddoener.
Al het andere is gelegenheidspoëzie. Wat overigens niet wil zeggen dat het per se om slechte gedichten gaat.
Er zijn in de gedichten waarin woordenboeken en lexicografen een rol spelen diverse thema's te onderscheiden. Het [12] belangrijkste is dat het maken van een woordenboek een straf is die je je ergste vijanden niet zou willen aandoen.2 In de brochure Over het maken van woordenboeken (Deventer, z.j. (1984)) citeren B.P.F. Al en H.L. Cox een Duitse lijkrede uit 1675, waarin deze passage voorkomt:
Hat jemand was verwirckt und bösen Lohn verdienet,
Den schicke ja nicht hin, daß er wird ausgesühnet
Ins Zucht- und Marterhaus - Galeeren sind zu schlecht-
Er schreib ein Wörter-Buch; so marterst du ihn recht.
Drie jaar daarvoor, in 1672, schreef Abraham Trommius (1633-1719) in het derde deel van zijn Concordantie op de Bijbel:
Is 't dat oyt Rechter wil een schamper oordeel vellen,
Waerdoor hy allermeest can den Misdader quellen;
Die laet hem nimmermeer in 't naare Rasp-huys gaen,
Noch oock van dach tot dach aen 't sware Berch-werck staen:
Maer leg hem op, dat hy gae Woord-Registers maken.
Dus sal hy alle soort' van straffe teffens smaken.3
Een variatie op dit thema is onder meer te vinden in de Grand Dictionnaire François & Flamand (Amsterdam 1717) van François Halma:
Zoo iemant is gedoemt om zwaare straf te draagen,
Behoeft hy 't Rasphuis niet daar hy zyn dagen slyt,
Of dat de Rechter hem laat in de Mynen plaagen;
Want welk een straffe men in deze plaatzen lydt,
't Komt in geen evenwigt met die van Woordenboeken;
dat werk besluit al 't geen hier straffe of lyden heet:
Wel waarom zou men dan een ander lyden zoeken
Voor hen die waardig zyn te draagen 't grootste leet?4
Overigens is het een blijk van historische barmhartigheid dat deze dichtregels verschenen na de dood van de Amsterdamse arts, jurist en lexicograaf Adriaan Koerbagh (1632-1669). Want mogen de dichters het samenstellen van een woordenboek een zwaardere straf vinden dan dwangarbeid in het rasphuis, dat is precies waar Koerbagh in 1668 belandde vanwege het blasfemische karakter van zijn in datzelfde jaar verschenen woordenboek Een Bloemhof van allerley lieflijkheyd. Onder het mom van een woordenboek van bastaardwoorden leverde de 35-jarige spinozist felle kritiek op o.a. de voornaamste leerstukken van de kerk. Na wat in de literatuur een ketterproces heet, werd hij veroordeeld tot tien jaar cel, tien jaar verbanning uit Amsterdam en zesduizend gulden boete.5
Veel tijd om zijn lexicografische zonden te overdenken heeft Koerbagh echter niet gehad. Eind december 1668 werd hij overgebracht naar het Rasphuis, waar hij braziliehout - een keiharde donkerrode houtsoort - moest raspen. Een jaar later stierf hij van uitputting - iets wat het samenstellen van een woordenboek voor zover bekend nog nimmer teweeg heeft gebracht. De lijdensweg van Koerbagh is vastgelegd in een anoniem gedicht uit 1672 dat is getiteld Aen den gevangen Koerbagh, over sijn Godloos Woordenboeck, of Bloemhof vol alderhande liefflijkckheyt sonder verdriet.
Hier enkele passages:
Geluckigh waert ghy Koerbagh, dat
Ghy in de groote Amstelstadt
Wierd om u Woordenboeck gevangen:
Had Spanjen, of Italiën
U binnen hare Traliën,
Uw' straf soud swaerder sijn als hangen.
(...)
Daer nu een yder vloeck op vloeck,
Met reden, blixemt op uw Boeck
Een Boeck vol woorden sonder saecken;
Vol woorden, die Godts Woorden
Bespotten en vermoorden,
En u voor Hem ten gruwel maecken.
(...)
't Is wonder dat uw' spitse pen,
In Helsche Inkt gedoopt, uw schen-
En vloeck-schrift op Papier dorst drucken.6
[13] Verreweg de meeste lexicografische gelegenheidsgedichten hebben betrekking op het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daarin zijn drie categorieën te onderscheiden: lofdichten, spotdichten en gedichten van of over redacteuren van dit woordenboek.
Het voornaamste lofdicht op het Woordenboek werd in 1891 door dominee-dichter E. Laurillard voorgedragen op het Taal- en Letterkundig Congres te Gent. In Trefwoord 3 (p. 18) werd het in extenso geciteerd bij het artikel van Dick Wortel.
Een relatief onbekend spotdicht op het WNT verscheen in 1893 in De Amsterdammer, een jaar na het overlijden van Matthias de Vries. Het verwijst naar de bemoeienissen van de Amsterdamse hoogleraar H.P.G. Quack (1834-1917), voorzitter van de Commissie van Bijstand van het Woordenboek:
Het Woordenboek is 't hondje van het congres;
Het krijgt daar kluifjes en koekjes voor zes.
In den regel zit het bij Quack op schoot.
't Arme dier! Zijn heusche baas is dood!7
Het bekendste spotdicht op het Woordenboek is natuurlijk van Johannes van Vloten (1818-1883). Vooral het tempo waarin de afleveringen van het Woordenboek verschenen wekte zijn spotlust op. In 1883 publiceerde hij een boek getiteld Nederlandsche Spelling- en Woordenboeksgrieven; de waarheid aan en omtrent Dr. M. de Vries. Op de eerste bladzijde staat een spotdicht dat sindsdien in historische artikelen over het WNT talloze malen is geciteerd (deels ook in Trefwoord 3). Voor de volledigheid laat ik het hier echter toch volgen. Het is getiteld 'Dertig jaar uit de lijdensgeschiedenis van 't woordenboek'.
O, luid weêrklink de lofbazuin!
Het Woordenboek kwam tot ajuin
In dertig jaren al; dat heet
Zijn tijd voorzeker welbesteed!
't Duurt nu geen dertig jaar gewis,
Eer 't tot azijn genaderd is;
Stel voor elk verdre letter maar
Twee derde van die dertig jaar,
Dan staat al na een eeuw of vier
't Geheel gedrukt reeds op 't papier!
Is 't waar wat Genesis ons zegt,
Dat eens Methuus'lem, de oude knecht,
Er meer dan negen mocht beleven,
Wel, ziet men aan De Vries dan geven
De helft maat van dien tijd, voorwaar,
Zoo krijgt hij 't zelf nog kant en klaar!
Zeer bekend zijn ook de dichtregels die Mr. P.F. Hubrecht in 1882 noteerde op de begrotingspost van het Woordenboek:
Wat zullen ze blij zijn
Wanneer ze aan de zij zijn.
Twee jaar later herzag Hubrecht deze regels. In een aantekening op een brief van Matthias de Vries van 30 maart 1884 schreef hij:
Als wij aan het woord zij zijn
Zullen allen blij zijn
Die er bij zijn;
Dat zullen niet wij zijn.8
Onbewust stichtte Hubrecht met deze regels een poëtische school, die tot op de dag van vandaag aanhangers heeft. Zo rijmelde P.J. Verdam, voorzitter van het bestuur van het Instituut voor Nederlandse Lexicologie (INL), in 1981 ter gelegenheid van het 130-jarig bestaan van het Woordenboek:
Wanneer zullen zij aan zij zijn?
Wij mogen vandaag blij zijn
Omdat Gij wij nabij zijt.
Ter gelegenheid van de tentoonstelling 25 jaar INL kwam Vriesiaan Dick Wortel, assistent bij het INL, in september van het vorig jaar op deze poëtische kwestie terug in een gelegenheidsgedicht van eigen hand:
Nu wij aan het woordje zij zijn
Zullen allen blij zijn
Die er bij zijn;
En dat zullen wij zijn.
Met deze gedichten was voor het WNT het Grote Thema bepaald: het tempo van verschijnen. De gedichten zelf blinken doorgaans uit in kortheid, mogelijk in navolging van Mr. Hubrecht. Zo telt het gedicht dat P.F. Schmitz in 1970 publiceerde in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal en Letterkunde slechts vier regels.9 Het versje werd gepubliceerd ter gelegenheid van de verschijning van de nieuwste aflevering van de letter V, een traject dat liep van vloeken tot vlot:
Krijgen ze haast?
Na ruim een eeuw van waardig zoeken,
Is nu het Woordenboek tot vloeken.
'k Ben niet verbaasd.
[14] C. Kruyskamp, redacteur van het WNT en samensteller van de Grote Van Dale, kreeg op dezelfde bladzijde gelegenheid om te reageren. Hij dichtte:
Wij hébben haast.
Voor eeuwen van godzalig zoeken
Reikt onze taalschat; ook na vloeken
Zijn wij nóg verbaasd.
Geen letter van het Woordenboek der Nederlandsche Taal heeft zoveel gelegenheidspoëzie opgeleverd als de letter V. Toen WNT-redacteur F. de Tollenaere in maart 1959 vrijwel in zijn eentje het eerste deel van deze letter voltooide, waarvan in 1947 de eerste aflevering was verschenen, droeg Lien de Graaf, assistent bij het Woordenboek, deze regels aan hem op:
(...) Wat is een vadermoorder,
En wat een varsity?
Weet ge waar valeriaan wast,
En venkel, kent ge die?
Al deze schone zaken,
Goe vriend, deel ik u mee,
Uit 't leste, vers geprinte
Deel achttien, WNT.
In 1988 was de V eindelijk voltooid. Ter gelegenheid van deze gebeurtenis bracht het INL in eigen beheer een boekje uit, getiteld Variaties op V. Er staan meerdere gedichten in , maar hier volgen er slechts twee. Het eerste, 'Epitafium' is van WNT-redacteur Dirk Geirnaert.
Hier ligt de V,
begraven door zeer velen.
Versneld voltooid
in 't graf gegooid?
Ach..., in 40 jaar
en in 8 delen.
In het tweede gedicht keert Bruno Meeuwsen, eerste assistent-materiaalverzameling bij het Woordenboek, zich tegen de beslissing van de redactie het trefwoord verklateren op te nemen, een woord dat slechts eenmaal werd aangetroffen, te weten in het boek Nachtbruid (1909) van Frederik van Eeden. De titel van het gedicht luidt toepasselijk 'Een woord te veel'.
Toen ik 's nachts om even over enen
excerpeerde d'Nachtbruid van Van Eeden
en het sappig woordnat tot mij nam,
dacht ik: 'Jij mag eigenlijk niet mee;
kijk maar hoe het ging met verklateren II'.
En daar sta je ...
als hapax opgenomen in het lemmarijk
na mijn kontje voor de eeuwigheid.
O fiere spruit en kloeke boreling,
leid je af en stel je samen,
want een taalbank zegt ook ja en amen.10
Resteert de laatste categorie lexicoëzie: gedichten over redacteuren van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Niemand is in dit opzicht produktiever geweest dan de al eerder genoemde Lien de Graaf. De Graaf was van 1942 tot 1972 assistent bij het Woordenboek. Bij haar afscheid kreeg zij een feestbundel aangeboden waarin 22 gelegenheidsgedichten van haar hand zijn opgenomen.11 De Graaf schreef ze ter gelegenheid van jubilea, huwelijken, promoties of het afscheid van collega's. Zij koos meestal de vorm van een parafrase van een oud gedicht. De meeste gedichten zijn geschreven in zeventiende-eeuws Nederlands of zelfs in het Middelnederlands - wat de toegankelijkheid niet vergroot. Ter illustratie volgt hier een fragment. Het gedicht is getiteld 'Ghedenck-Sangh van het Hondert-iaerigh Woorden-Boeck' en is een parafrase op een gedicht van Vondel. De Graaf ondertekende dan ook met 'Justina vanden Vondel'. Volgens een aantekening in de feestbundel droeg zij het voor 'tijdens de lunch van 22 februari 1964'.
(...) 't Was op een Tael-Congres,
Daer stonden toen DE VRIES en DAVID op de bres
Voor 't groote werck. Eerst diende noch ghevochten
Een spellingh-oorlogh fel, eer sy ten eynde rochten.
TE WINKEL en DE VRIES dachten die spellingh uyt
En toghen aen het werck, door geen dingh meer ghestuyt.
Een corten tyt daerna, TE WINKEL is ghestorven,
Reets had DE VRIES VERWIJS tot medehulp verworven,
En later oock COSIJN. Toch sprack DE VRIES het uyt:
En seyd: 'By alle vlyt gingh men niet ras vooruyt'.
Men had ghebreck aen gelt, totdat de vroede vaderen,
Die in het Hof der Staten stadigh aen vergaderen,
Weêr gaven wat soulaes. Corts daerna stierf DE VRIES.
Een dertigtal afleveringen onder dies
Aenschoude 't licht. Men vatte moet, en suyver
Vervolghde 't oude spoor de seer gheleerde KLUYVER,
Met MULLER en met BEETS, hun roem was oock niet luttel,
Zaenkanter BOEKENOOGEN, HEINSIUS en KNUTTEL.
Waer bleef toch België, waer bleef Suydt-Nederlandt?
Het reyckte over-langh den broederen de handt.
Het sond eerst LODEWYCKS, en daerna noch DE VREESE
Om tot een hulp en steun voor 't Woorden-Boeck te wesen.
Oock quam in dese rey een schrand're vrou sich scharen:
VAN LESSEN was haer naem. Sy stierf voor weynich jaren
Van yedereen betreurt. Nu comt de nieuwe tyt,
Hier heeft sich deel aen deel van 't Woorden-Boeck gheryd.
De namen van die nu sich redacteuren noemen
Die dienen niet gheseght: wy hooren hen al roemen,
Een yeder kent hun neam, sy staen in de Courant
Gheëert in België, gheviert in Nederlandt.12
Nooit is de geschiedenis van het Woordenboek der Nederlandsche Taal bondiger samengevat.
NOTEN
1. Gedichten die door lexicografen zijn vervaardigd blijven hier buiten beschouwing. Hierbij doet zich het probleem voor wanneer men iemand lexicograaf mag noemen. Laurillard was in eerste plaats dominee en dichter, maar hij stelde ook een woordenboek samen. Van Bilderdijk kan men evenmin beweren dat hij in de eerste plaats lexicograaf was, hoewel hij een driedelig woordenboek op zijn naam heeft staan. Vooral onder de samenstellers van rijmwoordenboeken treft men nogal wat dichters aan, zoals Carolus Tuinman, Willem Kroon, P.G. Witsen Geysbeek, Jan van Droogenbroeck, Hendrik Frijlink, Ernst van Altena, John Buijdens en - voor het heden -Jaap Bakker. Zie over rijmende lexicografen onder andere Jaap Bakker Apollo in stofjas. Over elf Nederlandse rijmwoordenboeken en rijmende bastaardwoorden, relatiegeschenk van uitgeverij Van Dale, Utrecht 1986. De bekendste rijmende lexicograaf is natuurlijk Jacob Kramers (1802-1869). Behalve de bundel Proeve van luimige dichtstukjes (1841) publiceerde hij gedichten in het Jaarboekje voor de stad Gouda.
2. Deze visie sluit aan bij de veelvuldig geciteerde passage uit het voorbericht bij het Nieuw Woordenboek (1872, p. VIII) van Johan Hendrik van Dale: 'Verzekerde mij een mijner letterkundige vrienden, dat hij, die zijn vader en moeder vermoord heeft, nog te goed was om een Woordenboek te schrijven, ik heb mijzelven vaak twijfelmoedig de vraag gedaan, of hij wel volkomen ongelijk had.'
3. Aangehaald in Liber sententiarum lexicologorum (z.p.; z.j.), een ongepubliceerde citatenbundel van het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Het citaat van Trommius is ook te vinden, zij het in een andere transcriptie, in Ter Laan Andermans wijsheid Amsterdam 1961, p. 227.
4. Aangehaald door F. Claes S.J., 'Iets over Verschuerens Modern Woordenboek', in: Jezuïeten 27 (1979) p. 110-113. Ook de Duitse lexicograaf Philipp von Zesen (1619-1689) was er overtuigd dat er geen zwaardere straf bestaat dan het maken van een woordenboek. In Liber sententiarum worden van hem de volgende dichtregels geciteerd: 'Man lass' ein Wörterbuch nur den Verdammten schreiben,/ Dies' Angst wird wohl der Kern von allen Martern bleiben.'
5. Voor een gepopulariseerde levensschets van Koerbagh zie Onze Taal 1992 (5) p. 112-114.
6. Aangehaald door Arie de Jager, 'Gedicht aan Adr. Koerbagh' in: Archief voor Nederlandsche Taalkunde, 1849-1850, deel twee, p. 210-216.
7. 'Proeve van een Congres-Woordenboek', in: De Amsterdammer 10.9.1893.
8. Aangehaald in G. Karsten, Honderd jaar Nederlandse philologie (Leiden 1949) p. 112.
9. TNTL nr. 86 (1970) p. 287. Ook gedichten over buitenlandse woordenboeken blinken vaak uit in beknoptheid. Beroemd is het gedicht op het Greek-English Lexicon (1843) van Henry Liddell en Robert Scott.
Two men wrote a lexicon, Liddell and Scott;
Some parts were clever, but some parts were not.
Hear, all ye learned, and read me this riddle,
How the wrong part wrote Scott, and the right part wrote Liddell.
Aangehaald in A.F. Scott Current Literary Terms (Londen 1979) p. 163.
10. Variaties op V, p. 29. Dat B. Meeuwsen de auteur van dit gedicht is, blijkt uit het Jaarboek INL 1988 p. 34.
11. Feestbundel Lien de Graaf, interne uitgave van het WNT, Leiden 1972.
12. Idem, p. 18.
Met dank aan Jaap Bakker, Jaap Engelsman, Nop Maas, Rob Tempelaars en Dick Wortel.
*Dit artikel is eerder gepubliceerd in Trefwoord 4, 1993, pp. 11-15. De paginanummering van het origineel wordt tussen [ ] weergegeven.