(Reactie)
door Jan Posthumus
In zijn artikel 'Hi Ha Hondelul' presenteert Marc De Coster een fraaie collectie lul- samenstellingen die worden gebruikt om iemand uit te schelden. Daaraan zou oetlul nog toegevoegd kunnen worden, een woord dat wel in verband wordt gebracht met gewestelijk oeteren, 'onhandig bezig zijn'. Oetlul staat opgetekend in Enno Endt, Bargoens Woordenboek (1974) met als definitie 'stommeling'. Het komt sindsdien ook voor in de algemene woordenboeken. De Grote Van Dale heeft het woord vanaf de 11de druk (1984) en geeft het de wel wat erg zware lading 'stommeling, klootzak, hufter' mee. De Koenen doet het met 'stommeling, sufferd' wat kalmer aan, een omschrijving stammend uit de Grote Koenen (1986).
De Coster stelt ook het punt aan de orde hoe het woord lul zich tot scheldwoord kon ontwikkelen en wanneer dat gebeurde. Zijn antwoord op deze dubbele vraag blijft tentatief, deels omdat hij hier geen steun vond in het Woordenboek der Nederlandsche Taal, want daar kwam lul 'in deze betekenis niet voor'. Deze mededeling is bezijden de waarheid: men kan slechts constateren dat De Coster op onverklaarbare wijze de inhoud van het artikel Lul (IV) over het hoofd heeft gezien. Dat handelt namelijk wel degelijk over de gezochte betekenis 'sul, suffer, sukkel' en het bevat dan ook waardevolle aanvullende gegevens. Wanneer lul voor het eerst in die zin werd gebruikt zal misschien altijd een vraag blijven, maar het WNT voert ons toch al een heel eind in de tijd terug. Als oudste citaten vinden we 'een out lulletje' uit de Ovidiusvertaling van Valentijn (1678), en 'een dronken lul' uit S. van Rusting, De vol-geestige Werken (4e druk 1712). Het is dus beslist niet 'oorspronkelijk een 19de-eeuwse Bargoense uitdrukking', zoals De Coster meent te kunnen stellen.
Ook over de betekenisontwikkeling als zodanig heeft het WNT iets zinnigs bij te dragen. De scheldwoordfunctie wordt als volgt verklaard: 'Wellicht een overdrachtelijke toepassing van Lul [als mannelijk lid] (verg. kloot in denzelfden zin), ofwel van onomatopoëtischen oorsprong'. Wat we ons bij dit laatste precies voor moeten stellen is mij niet duidelijk, maar de eerste suggestie slaat ongetwijfeld de spijker op zijn kop. Het is niet alleen in het Nederlands dat de naam van een geslachtsdeel als scheldwoord wordt gebruikt: denk aan Fr. con en Eng. cunt. Ook de naam van de fecale opening is geliefd als scheldwoord, getuige het Engelse arsehole/asshole en het Duitse Arschloch. Er is zeker ruimte voor een transculturele studie over dit kennelijk wijdverbreide fenomeen.
Het Engels heeft trouwens in prick een exacte parallel voor het Nederlandse lul. Ook dat woord heeft de dubbele functie van vulgaire aanduiding van het mannelijk lid en van beledigend scheldwoord voor een mannelijk persoon. In het verkeer met Engelssprekenden verkeren Nederlandse dragers van de familienaam Prick dus in een moeilijk parket. Sommigen van hen trokken daar inderdaad consequenties uit. De anglist en lexicograaf F.P.H. Prick wist de onaangename associatie wat te temperen door in 1904 zijn eigen achternaam te verlengen met die van zijn echtgenote, Van Wely; een ander lid van de familie, een Nijmeegse politie-inspecteur die in 1944/1945 veel te maken kreeg met Engelse en Amerikaanse legerofficieren, zag zich genoodzaakt zijn naam te veranderen in Perrick.