Rode koontjes, maar loontje komt om zijn boontje*
door Guy Tops
In sommige kringen ben ik nogal berucht omdat ik openlijk1 erken dat de rijksgrens tussen Nederland en Vlaanderen een cultuurgrens is. Voor velen is dat niet politically correct. Ik maak de zaak nog erger door het tevens doodnormaal te vinden dat het Nederlands de sporen vertoont van het feit dat het dienst doet in twee culturen. De verschillen tussen het Nederlands in het noorden en het zuiden vind ik normaal. Ik vind het ook normaal en natuurlijk dat het zuiden meer beïnvloeding van het Frans ondergaan heeft en ondergaat, wat leidt tot meer ontleningen.2 Ik zeg dus echt de verschrikkelijkste dingen.
En ik zeg die, omdat ik tijdens mijn korte verblijf in Leiden als aspi rantredacteur van het WNT aan den lijve ondervonden heb hoe waar ze zijn. Het verhaal van twee incidentjes uit mijn Leidse tijd moge dit illustreren.
In 1972 begon een aspirantredacteur zijn opleiding met het uit schrijven van citaten. Daarbij gold de conventie, zo legde mevrouw De Graaf mij uit, dat eigennamen van bekende personen overgenomen werden zoals ze in de tekst stonden, maar dat namen van onbekenden tot initialen afgekort werden. Toen ik dan op zekere dag een citaat moest kopiëren met daarin de naam 'Kenau Hasselaar', kortte ik, mevrouw De Graafs goede raad indachtig, die naam vrolijk af tot 'k.H.'. Elke goede en brave Vlaming zou dat gedaan hebben, maar tot mijn stomme verbazing ontlokte het aan mevrouw De Graaf een homerisch3 gelach, en de uitroep dat kinderen in de lagere school in Nederland die naam kenden. Daar sta je dan, nog een beetje apetrots op je pas verworven Ph.D., en met een culturele bagage die kleiner blijkt dan die van een schoolkind... Verschrikkelijk!4
Bij het tweede incident waren de rollen omgekeerd, en was ik het die lachte, in mijn baard/vuistje eerder dan homerisch, maar toch. Ik kreeg een telefoontje van mijn vader. Op dat ogenblik was ik in de assistentenkamer beneden, en nam het daar aan. Wie zich de sfeer in de assistentenkamer in het begin van de jaren zeventig nog herinnert, zal het niet verbazen dat ik na vijf woorden merkte dat het doodstil was in de assistentenkamer. Alle pennen en boeken waren neergelegd. Alle orenparen om mij heen waren een aantal percenten gegroeid en stonden recht overeind. Een conversatie van die Belg (van wie men eigenlijk weinig wist) met zijn vader, dat moest wel interessante (sap pige?) informatie opleveren. Helaas, driewerf helaas, met mijn vader sprak ik mijn moedertaal, een Brabants dialect, dat voor alle aanwezi gen volslagen onverstaanbaar bleek. Ik realiseerde mij dat helemaal niet. In Vlaanderen, met zijn wijdverbreide kennisvan het Verkave lingsvlaams,5 zou in een zo aandachtig gehoor van een ruim half [71] dozijn mensen meer dan genoeg kennis van het Brabants voorhanden geweest zijn om alles, maar dan ook absoluut alles, te begrijpen. Hier, in Leiden, had men niets, maar dan ook absoluut niets, begrepen. Voor al die mensen in de assistentenkamer, met hun bijzonder goed ont wikkelde nieuwsgierigheid, moet dit verschrikkelijk geweest zijn, en met mijn goeie hart had ik een beetje compassie met ze. Maar met mijn slecht karakter had ik ook heel veel binnenpret.
Ik heb aan mijn korte verblijf op het inl veel te danken. Het belang rijkste6 is natuurlijk dat ik er lexicograaf geworden ben. Maar ik heb er ook geleerd hoe groot de culturele en taalverschillen tussen noord en zuid zijn - de incidenten die ik beschreven heb, waren natuurlijk slechts het leukste topje van de ijsberg - en ik ben er gesterkt in mijn mening dat men die verschillen moest erkennen, er tolerant tegenover moest staan in plaats van zich eraan te ergeren, en er rekening mee moest houden als men aan taalpolitiek wilde doen. Vandaar dat ik al die verschrikkelijke dingen zeg die sommige mensen zo op stang jagen.
Ik vind zelfs dat men aan die verschillen plezier kan beleven...
NOTEN
*Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Trefwoord 13, Jaarboek lexicografie 1998-1999, pp. 71-72. De originele nummering van de bladzijden staat tussen [ ].