Van Dale en de poëzie

Had ik ooit gedacht lexicograaf te worden? Natuurlijk niet. Ik wilde schrijver worden, dan kon je tenminste je gedachten de vrije loop laten.

Ik was zes jaar toen ik begon te lezen. Op mijn zevende kreeg ik een abonnement op de Openbare Bibliotheek in Bergen op Zoom. Ik werd leesverslaafd. Per dag mocht ik maar één boek meenemen, maar ik was erin geslaagd om, met mijn zevenjarige charme, juffrouw Mia, het hoofd van de bibliotheek, te bekoren. Als ik om 4 uur een boek haalde, mocht ik het om 5 voor 6 terugbrengen en een nieuw meenemen. Om 6 uur ging de bibliotheek dicht. Meestal lukte het me al om kwart voor 5 mijn nieuwe aanwinst te veroveren. Ik heb nooit durven vragen of ik nog een derde boek mee zou kunnen krijgen.

Twaalf jaar was ik toen mijn leraar Nederlands een voordrachtskunstenaar had uitgenodigd om gedichten van Lodeizen te declameren. Hij, de leraar, had er een bandopname van gemaakt en bracht die in de eerste klas van de middelbare school ten gehore. Op de achtergrond hoorden wij zacht de 'Préludeà l'après-midi d'un faune' vanvan Debussy. Een gevaarlijk experiment vond ik dat.

Zijn jongens en meisjes van twaalf, dertien jaar gevoelig voor poëzie? Ja, dat zijn ze. Althans: zeker 75 procent van de klas luisterde ademloos naar deze prachtige verzen. Dar zoiets kon bestaan! 25 procent van de leerlingen vond er volstrekt niets aan. Met hen is het later nooit helemaal goed gekomen. Nu wilde ik geen schrijver meer worden. Nee, ik wilde dichter worden.

Maar zie, het noodlot sloeg toe: ik ga al 22 ½ jaar als lexicograaf door het leven.

Is het schrijven van een woordenboek een verdrietig werk, zoals Johan Hendrik van Dale vond? Allerminst. Ben ik ongelukkig omdat ik geen dichter geworden ben, zoals ik in mijn jongensdromen vurig had gehoopt? Volstrekt niet. Het schrijven van woordenboeken lijkt sterkt op het schrijven van gedichten. Lexicografie is geen wetenschap, maar een kunst, verkondigde de bekende Engelse lexicograaf Robert Burchfield, de voormalige hoofdredacteur van de Oxford English Dictionary. De lexicografie schenkt mij grote voldoening en voert mij naar de opperste sferen van geluk.

Wat is het verband tussen lexicografie en poëzie? Welke versregels vinden we in Van Dale en waarom? Hoeveel Van Dale zit er in onze dichters en hoeveel poëzie bevat een woordenboekdefinitie? Dat zijn de vragen die ik zal proberen te beantwoorden.


Lexicografie en poëzie
Wat is het verband tussen het schrijven van een woordenboek en het schrijven van een [35] gedicht? De dichter graaft in zijn geest en onderzoekt alle ervaringen, feiten en gebeurtenissen die daarin zijn opgeslagen. Ze zijn met elkaar verbonden, en het is zijn taak om dat verband weer te geven, en wel zó dat het niet alleen zijn subjectieve verbinding is, maar dat zijn associaties ook voor anderen navoelbaar zijn. De schrijver van woordenboeken probeert te achterhalen welke ervaringen, feiten en gebeurtenissen die de betekenis van een woord uitmaken, aan de mensen gemeenschappelijk zijn. Dat is het lastigste onderdeel van de lexicografie.

Hoe zit de menselijke geest in elkaar? Men gaat ervan uit dat in die geest een semantisch netwerk zit waarin alle ervaringen, feiten en gebeurtenissen zijn opgeslagen. Allemaal knoopjes die door middel van lijntjes met elkaar in verbinding staan. Zo kunnen we associëren en zo kunnen we begrijpen.

Laat ik een paar voorbeelden geven. De betekenis van het woord vogel is in onze geest als volgt aanwezig. Er loopt een lijn van vogel naar het begrip vliegen, want een vogel kan vliegen, en ook een naar het begrip vleugels en een naar het begrip zingen, want een echte vogel kan zingen, en een naar het begrip snavel en een naar het begrip twee poten.

In Amerika zijn psychologische proefnemingen gedaan om te achterhalen hoe zo'n netwerk precies functioneert. Aan proefpersonen werd de vraag gesteld: is een roodborstje een vogel? Het antwoord van de proefpersonen was al heel snel ja. Vervolgens luidde de vraag: is de kip een vogel? Het antwoord ja bleef iets langer uit dan het ja op de eerste vraag. Tenslotte kwam de vraag: is de pinguïn een vogel? De bevestiging hiervan nam nog iets meer tijd in beslag.

Hoe komt dat?
Als in een computer worden in de geest alle knoopjes afgetast die met het begrip vogel zijn verbonden en razendsnel wordt geconcludeerd dat het roodborstje een vogel is. Het kan vliegen, het heeft vleugels en een snavel en twee poten en een schitterende zangstem. Anders ligt het bij de kip. Die heeft een snavel en twee poten en vleugels. Maar het aftastmechanisme stokt wat bij dat vliegen. Want dat is niet de sterkste zijde van een kip. Net zo min als zingen. Het geluid dat een kip voortbrengt zal door menigeen als niet-onaangenaam worden gekwalificeerd, maar niemand zal het in zijn hoofd halen dit als zingen te betitelen. Dat haperen van het aftastmechanisme verklaart het feit dat het antwoord ja wat langer wegblijft bij de kip dan bij het roodborstje.

Nog moeilijker ligt het natuurlijk bij de pinguïn. Die heeft slechts rudimenten van vleugels, kan volstrekt niet zingen en zelfs zijn poten zijn toch wel in hoge mate afwijkend van die van een vogel.

Alles wat wij in onze menselijke geest aan ervaringen, gebeurtenissen, feiten en kennis hebben opgeslagen, is op deze manier met elkaar verbonden. Maar het gaat natuurlijk nog veel verder. Want niet alleen vogel is met een aantal knopen verbonden. Ook vliegen heeft zijn eigen netwerk en vleugel en poot en zingen.

Wat probeert nu een lexicograaf te beschrijven? Het antwoord is eenvoudig. Hij probeert weer te geven welke knopen bij de meeste mensen een rol spelen. Ik geef weer een voorbeeld.

In het grote, 37-delige WNT staat achter het woord uil de volgende definitie: 'nachtroofvogel van de orde der Striges, gekenmerkt door een korten, krachtigen, bijna onder de veeren verborgen snavel, en groote, naar voren gerichte, onbeweeglijke oogen, waaromheen zich een krans van borstelige veeren bevindt.'

Even verder in dit uitvoerige woordenboekartikel is te lezen dat de uil beschouwd wordt 'als nachtdier, als dier dat op duistere, verborgen, verlaten, vervallen plaatsen leeft en derhalve vaak als schuw en eenzaam wordt voorgesteld'.

Is het belangrijk om dit te vermelden? Ja, want het is, of was, kennelijke collectieve kennis, zoals blijkt uit de citaten waarvan elk artikel in dit woordenboek zo ruim is voorzien. Het zijn als het ware die knopen vleugel en vliegen en zingen zoals bij de vogel. Natuurlijk kan zo'n gegeven alleen maar vermeld worden in een zo omvangrijk werk als het WNT. Daar is er de ruimte voor. Van Dale moet zich, helaas, noodgedwongen beperken.

Maar het gegeven dat de uil een nachtdier is, eenzaam en schuw is, en op duistere, vervallen, verborgen en verlaten plaatsen leeft, is niet alleen vermeldenswaard omdat het collectieve kennis is, maar ook omdat een reeks van uitdrukkingen, zegswijzen erop gebaseerd is. Pas als we weten dat de uil verbonden is met de begrippen nacht, duisternis, verborgenheid en eenzaamheid, zullen we kunnen begrijpen dat de uitdrukking met de uil vliegen kan betekenen: 's nachts op pad zijn of uitgaan.

De betekenis is hier gebaseerd op het begrip nacht. En omdat de nacht wordt geassocieerd met erotiek, krijgt met de uil vliegen ook de connotatie dat men er 's [36] nachts op uitgaat op zoek naar vervulling van zijn seksuele verlangens.

De tweede betekenis van deze uitdrukking luidt: alleen weggaan. Deze betekenis berust uiteraard op het begrip eenzaamheid. De derde betekenis is: onder pseudoniem schrijven. Ik geef een voorbeeld van dit laatste gebruik uit een werk van Jacob Westerbaen uit 1655: 'Het heeft U gelieft uwen naem onbekent te houden ende met de Uylen in het duyster te vliegen.'

Ook in het woordenboek van Halma uit 1710 staat te lezen dat het woord nachtuil betekent: 'qui cache son nom en faisant quelque satyre, &c.'

Niemand zou in staat zijn te verklaren waarom de uitdrukking met de uil vliegen staat voor 'onder pseudoniem schrijven' als hij niet zou weten dat de uil worden [lees: wordt] verbonden met het aspect verborgenheid.

Wat doet nu de dichter? Hij put uit die grote reeks van ervaringen, gebeurtenissen, feiten en kennis die in zijn geest is opgeslagen en hij gaat van knoopje naar knoopje, brengt verbindingslijnen aan, laat tussenknopen weg en vijlt en schaaft zijn vers ten slotte tot een eenheid.

Ik illustreer dit aan de hand van een gedicht van Eddy van Vliet. De titel is 'Mistel' en het staat in zijn laatste bundel, De toekomstige dief uit 1991.


Eén ding stond vast. Van het tegendeel viel ik

niet te overtuigen. De grote doorschijnende trossen

groen langs Frankrijks wegen hingen voor het grijpen.

Ik weigerde te beseffen dat klimmen op vaders

schouder niet helpen kon. Dat te hoog was

wat binnen handbereik leek. Dat een sprong

de afstand niet overbruggen zou.

Nu, bijna vijftig jaar oud, stel ik vast dat ik nog steeds

voor waarheid houd wat ik op mijn achtste zag, en mijn

reisdoel verwaarloosd heb voor een nooit eindigend

oponthoud in het woud waar de mistel in de bomen groeit.


Centraal in het gedicht is natuurlijk de knoop mistel die onlosmakelijk verbonden is met de grote doorschijnende trossen groen langs Frankrijks wegen. Onze ervaring of onze kennis verschaft ons immers de informatie dat de mistel, of mistletoe, ook wel maretak genoemd, een eeuwig groenblijvende woekerplant is die vooral op appel- en perebomen, maar ook wel op eiken en populieren voorkomt. De dichter zag ze in Frankrijk als kind en was ervan overtuigd dat hij ze kon pakken. Het blijkt niet mogelijk. Maar ook later weet jij zeker dat hij wél bij de mistel kan, hij heeft zelfs - net als vroeger - zijn reisdoel verwaarloosd.

De mistel is dus de band tussen jeugd en latere leeftijd. Maar waarom is de mistel het waard geweest het reisdoel te laten schieten? Met welke andere kennis of ervaringsknoop is de mistel verbonden? Voor zover ik weet wordt de mistel in het volksgeloof gebruikt als geneesmiddel. Is dat belangrijk genoeg voor een 'nooit eindigend oponthoud in het woud'? Ik weet het niet. Wel weet ik dat de mistel ook gebruikt wordt om boze geesten weg te houden en dat, onder de maretak, de beminde mag worden gekust.

Is de mistel dus te verbinden met de knoop 'afweren van boze geesten'? Of met de liefde? Zeker de laatste oplossing kan ons doen inzien dat er alle reden toe was het reisdoel niet te bereiken..

Welke versregels vinden we in Van Dale en waarom?
Een woordenboek beschrijft de taal. Het schrijft niet zozeer voor hoe het moet, maar legt vast hoe het is. Het gaat er uiteraard niet alleen om dat de woorden van een taal in een woordenboek worden vastgelegd en van een betekenis voorzien, maar ook om te laten zien hoe zo'n woord kan worden gebruikt.

Ik geef een willekeurig voorbeeld. Het woord laconiek betekent: 'blijk gevend dat men de zaken doodkalm opvat, zonder zich druk te maken', zoals Van Dale het formuleert. De voorbeeldzinnetjes die daarna worden gegeven, geven treffend weer hoe het woord wordt gebruikt in de context: een laconiek antwoord; en: hij vertelde mij heel laconiek dat hij ontslag genomen had.

Een goed woordenboek is niet alleen een boek dat veel informatie geeft (over de betekenis van een woord, over het geslacht, over het meervoud; over de gebruikelijkheid van een woord: is koppigaard standaardnederlands of is het gewestelijk? Ik ben opgegroeid in Brabant, heb misschien vanaf mijn zesde, zevende jaar het woord koppigerd (in plaats van koppigaard) gebruikt in de stellige overtuiging dat het standaardnederlands was, tot ik het onlangs gebruikte en er door iemand op gewezen werd dat het zuidelijk Nederlands was (hetgeen door Van Dale bevestigd werd), ik herhaal, een goed woordenboek geeft niet alleen deze en andere zinvolle informatie, nee, een goed woordenboek is ook een leesboek.

[37] Als je erin aan het bladeren bent omdat je bijvoorbeeld wilt weten of koppigaard al dan niet dialect is, dan moet je oog gevangen worden door de pracht en praal van onze taal en je moet niet op kunnen houden met lezen.

En waarin komt de schoonheid en wendbaarheid van onze taal beter tot uiting dan in de taal van onze dichters, de poëzie?

Daarom vindt U bij krinkelen Gezelles bekende regel o krinklende winklende waterding, helaas bij het woord kabots ('een soort muts') niet gevolgd door met 't zwarte kabotseken aan.

Bij o ' als uitroep van begeerte of wens' staan de prachtige versregels van Nijhoff:


zij was alleen aan dek, zij stond bij 't roer,

en wat zij zong hoorde ik dat psalmen waren.

o, dacht ik, o, dat daar mijn moeder voer.

En bij hetzelfde woordje o , maar nu in de betekenis 'uitroep die nadruk geeft aan een bewering of verzekering', komt het minder bekende, maar fraai absurdistische vers voor van Kees Ouwens: o, ik hield van mij, en daarom weende ik, alsof ik verloren ging.

De sombere levenswijsheid van Leopold ontbreekt natuurlijk niet: ik leefde in dommeling van zinsbedrog; honderd dingen, nooit beseft en nooit bereikt,/ zijn in mij doodgezwegen; verzuim, vergeet niets in dit doorgangshuis; wie afgeeft op de waar, verlangt te kopen; raadselen waarvan geen wijze weet het in of uit; en natuurlijk niet te vergeten: om mijn oud woonhuis peppels staan.

Als ik goed geteld heb, staat er 193 citaten uit Leopold in Van Dale. Naar mijn weten is Leopold hiermee de onbetwiste koploper van geciteerde dichters. Een deel daarvan mag in de volgende druk voor mij zonder meer verdwijnen. Bij verfoeien staat het citaat hun dood aas zult gij verfoeien. Dat is geen opvallend mooie zin, het is geen aforisme, er zit geen levenswijsheid in en het zegt niet iets speciaals van het werkwoord verfoeien. Met onbezwaard gemoed zou ik kunnen missen: ongestoord zwol (de appel) tot satijnen rondte; een vers van een zo uitverkoren zoetheid van woorden dat...; geen vuil beklijft voor vasten hemelglans, geen zuiverte kan zuiverte verpuren.

Het uitkiezen van citaten uit dichtwerken is een kunst en die kunst is tot op dit moment nog niet professioneel beoefend. Ook niet in Van Dale.

De columnist Nico Scheepmaker schreef in 1974 een stukje met de titel: 'Wie is in godsnaam die Penning die Van Dale beheerst'. Hij had ontdekt dat in het in 1970 verschenen 'Supplement op Van Dale' 53 citaten van Leopold waren opgenomen en 35 van een hem volstrekt onbekende dichter W.L. Penning. Hij suggereerde met enig venijn dat de toenmalige bewerker, C. Kruyskamp, door een gelukkig toeval het werk van Penning in handen had gekregen, dat werk niet onaardig vond en nijver was gaan excerperen.

Ik citeer: 'Dat is de charme als koekoek éénzang zo'n woordenboek samenstelt. Hij is afhankelijk van wat hem toevallig onder ogen komt, en het is dan natuurlijk wel een gok of je al dan niet via Van Dale voor het nageslacht bewaard blijft.

Hij heeft gelijk. Het toeval speelt een grote rol. Dat verklaart waarom de befaamde regel uit Elsschots gedicht 'Het huwelijk': toen wendde hij zich af en vrat zich op van spijt er wel in staat, maar niet het nog befaamdere:


want tussen droom en daad staan wetten

in den weg en praktische bezwaren.

Ondanks die toevalligheid bevat Van Dale gelukkig prachtige versregels. Wat dacht u van het fraaie anti-Hollandse gedicht van Elsschot:

laat het (Holland) stikken in zijn centen,

in zijn kaas en in zijn krenten


Ook de, helaas, slechts vier citaten uit Kopland doen weldadig aan. Eerst het ontroerende:

jij was het die naast mij kwam onder de appelboom,

zeldzaam zacht en dichtbij voor onze leeftijd,


dan het berustende:


het blijft en het blijft maar, het gaat niet voorbij,


vervolgens het schitterende:


De A kruipt oud en omslachtig door Drente,

een ader meanderend in een verdord gezicht,


en tenslotte het ondeugende: [38]


een warme meid op een handdoek

om van te houden en dat te blijven doen.

Citaten in Van Dale hebben nog een andere functie dan het opwekken van esthetische bekoring of het doen genieten van een aforistische wending of het brengen van troost door een alomvattende levenswijsheid. Vaak ken ik wel een regel, maar weet niet wie hem geschreven heeft. Ik heb een ceder in mijn tuin geplant. Iedereen kent dit vers, vrijwel niemand weet dat Han G. Hoekstra de auteur is. Ook in dit opzicht heeft Van Dale een informatieve functie.

Er staat al veel poëzie in Van Dale, maar nog niet genoeg. Het is mijn grote wens dat alle mooie regels uit alle grote dichters van de laatste 150 jaar (want dat is de periode die Van Dale beschrijft) erin worden opgenomen. Zo staat wel bij het werkwoord kennen de bekende zegswijze ken u zelf (een vertaling van het opschrift van het Isisbeeld in Oud-Egypte en van de tempel te Delphi), maar bij zelf of bij zijn mis ik node de verzen van de 19de-eeuwse dichter De Génestet:

'Wees u-zelf', zei ik tot iemand;

Maar hij kon niet: hij was niemand.


Eigenlijk mag ook het woord blauwbilgorgel niet in Van Dale ontbreken. Het is een nonsenswoord, bedacht door de Dordtse dichter C. Buddingh', die het gebruikte in het volgende absurdistische gedicht:

Ik ben de blauwbilgorgel,

Mijn vader was een porgel,

Mijn moeder was een porulan,

Daar komen vreemde kind'ren van.

Raban! Raban! Raban! [...]


Heel kunstminnend Nederland kent het woord blauwbilgorgel, zoals ook aan vrijwel alle literatuurliefhebbers niet onbekend voorkomt het gedicht (eveneens van C. Buddingh':

vanochtend na het ontbijt

ontdekte ik, door mijn verstrooidheid,

dat het deksel van een middelgroot potje marmite

(het 4 oz net formaat)

precies past op een klein potje heinz sandwich spread

natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd

of het sandwich spread-dekseltje

ook op het marmite-potje paste

en jawel hoor: het paste eveneens

Ik ben een groot bewonderaar van de gedichten van Judith Herzberg. Een regel uit de vele mooie regels die zij heeft geschreven, is van een sublieme ironische eenvoud: ik ben Judith en heb net Holofernes' nek gezoend en heel gelaten, ik doe niet meer mee. In de volgende druk van Van Dale zal bij het woord nek vast en zeker dit citaat prijken.

En bij ster zal Marsmans kosmische vers staan: Ik die bij de sterren sliep en 't haar der ruimten droeg, en bij aanvloeien Engelmans:

Ambrosia, wat vloeit mij aan?

uw schedelveld is koeler maan

en alle appels blozen.


Van Dale in de poëzie
Hoeveel Van Dale zit er in de poëzie, met andere woorden: hoeveel dichters maken gebruik van Van Dale als bron?

Er is nog nooit systematisch onderzoek gedaan, maar het zou fascinerend zijn te weten wanneer en op welke wijze een dichter zich heeft laten leiden door het woordenboek.

Laat ik klein beginnen. In september 1992 verscheen de twaalfde druk van de Grote Van Dale. Tegelijkertijd werd door het warenhuis De Bijenkorf de Van Dale uit 1872 op de markt gebracht. Er staan veel woorden in die nu nog in Van Dale staan, maar er zijn ook talrijke woorden die nu in 1992 niet meer in Van Dale zijn te vinden.

Een ervan is het woord aarzelmaand voor 'oktober'. Ik vind het een schitterend woord. Het is zacht van klank en het geeft precies het karakter van de oktobermaand weer. Oktober weet niet wat hij wil. Zo nu en dan laat hij de zon schijnen en is het stralend bijna-lenteweer. Maar dan weer is hij ruw en nors, laat slagregens onze gezichten geselen en zorgt voor bittere koude. Oktober aarzelt.

Althans: dat is mijn etymologische interpretatie. J. Manhave, de bewerker van de volgende druk, denkt daar in 1884 anders over. Hij meent dat oktober de naam aarzelmaand ontleent aan het feit 'dat de dagen in die maand in 't oogloopend [sic] aarzelen, d.i. achteruitgaan [39] of korten'. Deze veronderstelling is in de latere drukken weer geschrapt.

Toen ik een paar maanden geleden op een bijeenkomst van de Zuidelijke Afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde was, werd ik verontwaardigd aangeklampt door de dichter Leo Herberghs. Hij had die herdruk van de Van Dale uit 1872 gekocht. Hij was er onmiddellijk in gaan bladeren. Het eerste woord dat hij opsloeg was aarzelmaand en hij was al even bekoord als ik. Vervolgens keek hij in de elfde druk van Van Dale. Daar stond aarzelmaand niet meer in.

Beschroomd antwoordde ik hem dat ík het woord niet had geschrapt, voorzover ik me herinnerde tenminste. Thuisgekomen heb ik terstond opgezocht wanneer aarzelmaand zijn plaats in het woordenboek had moeten afstaan. Het was in 1950, toen mijn voorgangers Kruyskamp en De Tollenaere Van Dale grondig bewerkten. De aarzelmaand was daarbij een van de vele slachtoffers. Ik belde Leo Herberghs op. Hij was niet meer boos op mij. Zijn boosheid had zich verplaatst naar de verantwoordelijke bewerkers van de 7de druk.

Hij nam zich voor aarzelmaand in een van zijn gedichten te gebruiken en het daarmee beroemd en algemeen verbreid te maken en om mij zo te verplichten het in de 13de druk weer op te nemen. Ik hoop dat het hem lukt.

Ook hoop ik dat andere, van zichzelf al poëtische woorden die in Van Dale staan hun weg naar een dichtregel zullen vinden. Vooral de woorden met een z hebben mijn voorkeur. Ik ben verrukt van het woord zwadder. Het betekent niet alleen - enigszins onpoëtisch - 'uitgespuugd slijm of speeksel' (waaraan is af te lezen dat zwadder een klanknabootsing is), maar ook 'slangegif', en deze laatste betekenis heeft aanleiding gegeven tot de figuurlijke en alleszins dichterlijke betekenis: 'gif van de laster'.

Ook zwalp is een woord dat mij zeer behaagt. Het is, in verouderd taalgebruik, een 'overslaande golf'. Je kunt spreken van een zwalp zeewater en de Nederlandse dichter Willem de Mérode kende nog het van zwalp afgeleide werkwoord zwalpen in de versregel o, zware, zwalpende oceaan.

Vervolgens iets groters. Zoals eerder in Trefwoord aangehaald schreef de Nederlandse dichter Maarten Mourik in 1965 een gedichtenbundel met de titel Van Dale en de dood. Op het omslag is, vaag, een pagina uit de Grote Van Dale afgedrukt (de pagina waarop het woord dood staat) en in de titel is het logo van Van Dale waarneembaar.

Van verschillende dichters gaat de mare dat ze regelmatig inspiratie opdeden door in Van Dale te lezen. Een van hen is Gerrit Achterberg. Zeker is dat hij gefascineerd was door vreemde, technische, vaak scheikundige termen. De titels van verschillende bundels spreken boekdelen: Osmose, Morendo, Reagens.

Welke dichter heeft meer gewerkt met zulke op het eerste oog ondichterlijke woorden als lithosfeer, email, stof, cellulose, basalt, aluminium, steroïde, microben dan Gerrit Achterberg? Zoals gezegd: Het verhaal gaat dat hij deze en andere woorden of uit natuur- en scheikundeboeken of uit Van Dale heeft opgediept, maar ik heb het verhaal nooit ergens bevestigd gezien. Ik meen dat ik zo'n jaar of twintig geleden ergens las dat Achterberg bij het lezen van Van Dale stuitte op de term De wilde jacht, wat staat voor de als een voortjagende stoet gedachte oude Germaanse goden, die, omdat er op aarde en in de hemel geen plaats meer voor hen is, tot de jongste dag over de velden moeten waren'. Hij gebruikte deze term in zijn bundel Het spel van de wilde jacht en in de twaalfde druk van Van Dale heb ik bij jacht deze titel als voorbeeldzinnetje opgenomen met de vermelding dat het een bundel van Gerrit Achterberg is. Een typisch geval van lexicografische kruisbestuiving.

Zeker is wel dat de Nederlandse dichter Hans Faverey een groot aantal woordenboeken bezat die hij regelmatig raadpleegde; maar helaas is ook hier nog nooit onderzoek gedaan naar het resultaat van dit woordenboekgebruik in zijn gedichten.

Van Dale komt voor in de gedichtencyclus In 't wit van Gerrit Kouwenaar.


Als straks de deur dichtmaakt en de oorverdovende

letters van de parkieten

als straks het trappenhuis droge naald

en de lift pijlsnel geen millimeter

als straks het licht van buiten naar binnen

voorgoed achter glas

als straks het linnen kraakt en de machine

zelfs dat gladstrijkt tot effen, schrijf maar

als straks van dale omvalt en nog even na

maakt op het matras, zeg maar


[40] Kouwenaar is een hermetisch dichter. Dat blijkt ook uit dit gedicht. Wat wordt bedoeld met als straks van dale omvalt?

Wiel Kusters, Kouwenaarkenner bij uitstek, ontsloot het raadsel. Kouwenaar moest jaren geleden naar het ziekenhuis. Hij liep nog wat te redderen in zijn huis, spullen bij elkaar te pakken, toen plotseling Van Dale van zijn plankje met woordenboeken afviel. Dat is een veeg teken, dacht Kouwenaar. Een dichter ziet voor zijn neus zijn hele woordenschat wegvallen. Als dat maar geen magische gevolgen met zich meebrengt?

Gelukkig was de val van Van Dale niet voorspellend. En Kouwenaar is zo tevreden over het woordenboek dat hij een van zijn bundels de volgende titel meegaf: vrienden, geloof het woordenboek, een zinsnede waarbij ik me graag aansluit.

De dichter Wiel Kusters, die ik hierboven al aanhaalde, is de zoon van een mijnwerker uit Spekholzerheide. Ook hij hanteert Van Dale, hij bladert er in, leest wat, schrijft wat op. Op een zekere dag sloeg hij het Aanhangsel I op, de lijst van gevleugelde woorden, titels en citaten. Hij werd getroffen door de Latijnse uitdrukking carbone (atro) notare, met zwarte kool aantekenen (als een ongeluksdag). Een gouden vondst voor een dichter die de zoon is van een mijnwerker en veel gedichten heeft geschreven die zich onder de grond afspelen. Het gevolg was een cyclus gedichten onder de titel Carbone notata (in de bundel De gang gevolgd door Carbone notata, 1979).

Ook zijn gedicht kwelrijm is hem door Van Dale ingegeven. Een fascinerend woord voor een dichter, maar het betekent iets minder rampzaligs dan men zou denken. Kwelrijm is een soort raadsel waarin het antwoord al gegeven wordt, maar kunstig verborgen is, bijvoorbeeld: Keizer Karel had een hond. Hoe heet Keizer Karels hond? (Het antwoord is hoe ).

De poëzie in de definitie
Tot slot: hoeveel poëzie schuilt er in een definitie? Zei niet de Amerikaanse dichteres Marianne Moore: er schuilt veel onbewuste poëzie in een vaas uit de Mingdynastie? Als er poëzie in een Mingvaas zit, waarom dan niet in een definitie? Laat ik beginnen met het lichte vers, en laat ik, voor ik daaraan toekom, eerst een kleine omweg maken. De 18de-eeuwse Engelse lexicograaf Samuel Johnson was een zeer erudiet man. Hij schreef niet alleen zijn befaamde Dictionary of the English Language, maar gaf ook Shakespeare uit en schreef gedichten.

Hij was echter niet alleen erudiet. Hij was bovenal ook zeer eigenzinnig. Hij had de overtuiging dat hij zich in zijn definities enige vrijheden mocht veroorloven. Zo definieerde hij een hengel als 'een stok met aan de ene kant een dobber en aan de andere kant een idioot'. Als rasechte Engelsman had hij een hekel aan Schotten. Daarom omschreef hij oats 'haver' als 'soort graan dat men in Engeland aan de paarden geeft, maar dat in Schotland dient tot voedsel van de Schotten'. Zeer kenmerkend voor Johnsons excentrieke instelling is ook de definitie van net als 'een hoeveelheid gaatjes met een touwtje eromheen'.

Het zijn bijna versjes zoals de dichters van Barbarber ze schreven. Als je de woorden niet meer allemaal achter elkaar zet, maar in versregels onderbrengt, krijg je een gedichtje. Het eerste heeft de titel Hengel en gaat aldus (men dient het voor te lezen op de staccatoachtige manier waarop C. Buddingh' dat kon):


Hengel


Een stok

met aan de ene kant

een dobber

en aan de andere kant

een idioot


Het tweede, lichte versje heeft de bevallige titel:

Haver


Graan

dat men in Engeland

aan de paarden geeft,

maar dat in Schotland

door de Schotten zelf wordt gegeten.


En het derde heet:


Net


Hoeveelheid gaatjes

met touwtjes eromheen.

Deze soort poëzie is of was ook in Van Dale te vinden. Mijn voorganger bij Van Dale, Kruyskamp, was een overtuigd aanhanger van de opvatting van Johnson dat [41] de lexicograaf zich wat frivoliteiten mag veroorloven. Het beruchtst zijn zijn definities van kosmonaut, popmuziek en volleybal uit de 10de druk van Van Dale.

Helaas zijn de huidige bewerkers van Van Dale, de Leuvense hoogleraar Guido Geerts en ik, wat minder frivool dan dr. Johnson en dr. Kruyskamp. Wij gaan van de wat serieuze opvatting uit dat de lexicograaf zijn subjectieve oordelen niet in een definitie tot uiting mag laten komen. Hij mag een afkeer hebben van de popmuziek en volleybal. Dat is zijn goed recht. Hij mag daar ook thuis rustig over praten, maar niet in zijn woordenboek. Dat is aanmerkelijk objectiever, maar ook aanmerkelijk saaier, minder lichtvoetig en ironisch, minder poëtisch ook.

Een goede definitie heeft iets poëtisch. Albert Einstein schijnt ooit gezegd te hebben: 'een wiskundige formule is goed als ze er esthetisch uitziet.' Met een kleine variant daarop hanteren de redacteuren van het WNT de leuze: een definitie is goed als ze ritmisch is. Dat wijst al op verwantschap met de dichtkunst. Maar de gelijkenis gaat verder.

Een gedicht moet voldoende elementen hebben die de lezer houvast geven bij de interpretatie of die bij hem een gevoel opwekken, of een beeld of wat de uitwerking van poëzie ook mag zijn. Een definitie bij voorbeeld van kat moet voldoende elementen bevatten die de lezer doen uitroepen 'o, ja, dat is een kat'. En niet: 'dat is een poedeltje.'

Als we de verschillende woordenboeken eens bekijken op hun definities, dan zien we grote verschillen. Dat wil overigens niet zeggen dat de definities die te kort schieten, door slechte lexicografen zouden zijn opgesteld. Een korte definitie die niet voldoende onderscheidende elementen bevat, kan zijn ingegeven door ruimtegebrek. Een klein woordenboek moet nu eenmaal woekeren met de ruimte en noodgedwongen korte definities schrijven. Dat is onder andere het geval met het kleine, maar handige Concise Oxford Dictionary.

Daarin wordt cat gedefinieerd als 'kleine, tamme, vleesetende viervoeter'. Toen ik die omschrijving voor het eerst las dacht ik: 'ha, dat is een poedeltje.' Want dat eet immers ook vlees, is klein en tam en heeft vier pootjes. Een minder geslaagde definitie dus: de onderscheidende kenmerken zijn niet correct weergegeven.

Het Franse woordenboek Petit Robert schrijft onder chat het volgende: 'klein, tam zoogdier met zachte vacht, ovale en schitterende ogen en driehoekige oren.' Dat is al aanmerkelijk beter. De meeste katten hebben een zachte vacht, ovale ogen en driehoekige oren en hun ogen schitteren.

Toch mis ik nog wat. Een kat (en ik ben een groot liefhebber van deze edele, eigenzinnige dieren) kenmerkt zich voor mij vooral doordat ze spint, miauwt en muizen en vogels vangt. Deze trits onderscheidt haar, in combinatie met andere kenmerken, van elk ander huisdier. Het beste en het mooiste (hoewel ook daarin het spinnen en miauwen ontbreken) wordt dit verwoord in de 6-delige Duitse Duden.

Daar staat onder het trefwoord Katze (en ik vertaal weer): 'zich soepel en geluidloos bewegend, vooral muizen vangend klein huisdier met slank lichaam, gedrongen kop met korte spitse staande oren, zachte pels, scherpe tanden, intrekbare nagels en ogen die ook 's nachts voortreffelijk kunnen zien.'

Dit is geschreven door een groot liefhebber van poezen en bovendien door iemand die niet verstoken is van enig poëtisch gevoel. Goede lexicografie lijkt op poëzie. Bovendien: een goede lexicograaf moet ook enigszins een dichter zijn.

Toch staat de dichter op een hoger plan dan de lexicograaf. Hij geeft de mensheid wijsheid en inzicht; de lexicograaf is slechts de harmless drudge (zoals Samuel Johnson hem noemt), de onschuldige werkezel op het brede veld van de taal.


Dit artikel bevat de bewerkte tekst van een voordracht gehouden op 4.2.1993 op de Antwerpse poëziedagen en zal ook afgedrukt worden in de huldebundel van J.J.M. van Gent,
Miscellanea Gentiana.

------

Dit artikel is eerder gepubliceerd in Trefwoord 6, september 1993, p.p. 34-41.

De paginanummering van het origineel staat tussen [ ].