Het zal wel niet gauw gebeuren, maar stel dat het onderwijs in Vlaanderen de standaardtaal bij het grofvuil zet en de Vlaamse tussentaal invoert, die nu vooral in Brabant en Antwerpen wordt gesproken maar die oprukt in de scholen, in de media en in de politiek. Stel. Wat moet u dan doen om mee te zijn?
Om te beginnen moet u jij en u vervangen door gij of ge. De niet-onderwerpsvorm wordt u en het bezittelijk voornaamwoord uw. Ge moet u dus geen zorgen maken over de beleefdheidsvorm en de vertrouwelijke vorm. Dat is fijn gemakkelijk. Maar ge moet op uw werkwoorden letten, want de onregelmatige moet ge anders vervoegen met gij. Ge moet bijvoorbeeld schrijven: ge zijt – ge waart; ge komt – ge kwaamt. En als ge geen dt-fouten wilt maken: gij werdt.
Dikwijls kunt ge het onderwerp vastklitten aan het werkwoord en daar moet ge dan een tussenklank bij gebruiken: dat hebbekik wel gezien – dat moogdegij niet weten. Dat laatste moogt ge inkorten tot moogde. Van moet ge moogde moette maken; wilt ge is wilde; zijt ge is zijde.
Heel ingrijpend zal de verbuiging van lidwoorden, aanwijzende en bezittelijke voornaamwoorden zijn. Daarvoor moogde het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke zelfstandige naamwoorden niet uit het oog verliezen. We spreken van een tafel (vrouwelijk) en ne stoel (mannelijk); mijn tafel, mijne stoel. Als het woord onzijdig is, dan is het onbepaald lidwoord gewoon e: e paard, e ventje.
In al deze gevallen krijgt ne of e er nog eens een n achteraan als overgangsklank als er ne klinker, een niet uitgesproken h of een b volgt: nen appel, een afdak (wat dus hetzelfde klinkt als nu: een afdak), onzen hof, nen boom. Het lidwoord de moette alleen verbuigen voor de klank. Dus de man, de vrouw, maar den apotheker, den bakker. Het wordt bijna altijd ’t.
Wilde een bijvoeglijk naamwoord bij ’t zelfstandig voegen, dan moette ook letten op de verbuiging. In de meeste gevallen zijn dat dezelfde regels als voor ’t lidwoord ne: de groten boom. De wordt niet verbogen als er een bijvoeglijk naamwoord volgt, behalve voor een klinker of een b, maar omdat boom mannelijk is, zijde verplicht groot wel te verbuigen met een n. Vergelijkt dat nu ne keer met de grote bloem (bloem is vrouwelijk). Houdt ge er uwe kop nog bij? Het is nen hond, ne kwaaien hond en nen braven hond, de stouten hond, den braven hond.
Nog een kwestie van woordvorming: de meeste verkleinwoorden maken we met -ke of verwante vormen: e plaatske, e manneke. Maar ’t is voor veel Vlamingen niet e planteke, maar e plantje.
Sommige woordekes verliezen de t op ’t eind: we zeggen niet wat, dat, niet, met, goed – maar wa, da, nie, me, goe, soms me een d’ke erachter voor de klank: wad is da? Ook de eind-n van werkwoorden en van meervouden moogde late valle. En na sommige voegwoorde moette nog ne keer da zegge: ik weet nie of dad ik da nog kan volge.
Als ge da nu allemaal hebt geleerd, dan zulde nooit nie meer zegge da de Vlaamse tussentaal e goekoop prutske van een taal is.
Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van Woorden weten alles? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.
Ludo Permentier is journalist en auteur. Hij was docent in het middelbaar onderwijs, werkte bij Van Dale en de Taalunie en publiceerde taalboeken. Vijftien jaar lang schreef hij de taalcolumn Woorden weten alles in De Standaard.
E-mail: ludo.permentier@telenet.be