Dit is mijn eerste Van Dale en ik heb hem te danken aan een ongeoorloofde daad van manipulatie en aan deze wat wazige man: Paul Van de Velde, die in de beginjaren van de televisie in Vlaanderen op handen gedragen werd als quizpresentator – toen sprak men van een quizmaster. In de jaren 1960 leidde hij het spelletje ’t Is maar een woord.
Het was een programma van een aandoenlijke eenvoud, zowel het concept als de vormgeving. Het werd gespeeld met twee teams en een stel ongewone woorden. Afwisselend mocht elk team de betekenis van een woord toelichten. Dat wil zeggen: drie leden gaven een verzonnen betekenis, de vierde gaf de echte. Het andere team moest raden wie van de vier de waarheid had gesproken. Een van de vaste spelers was Louis Paul Boon, die zich als een clowneske figuur liet kennen. Wat hij slechts ten dele was, zoals we weten.
Ik zei dat ook de vormgeving eenvoud uitstraalde. Tegenwoordig heeft men voor de titel van een programma een artdirector, een grafische dienst, een special-effectsafdeling en een overlegteam huisstijl nodig. Plus een manager boven elk van die diensten. Toen kon het nog met een zwarte viltstift en enkele bladen bordkarton.
In de enige aflevering die ik op internet heb gevonden, wordt onder meer met het woord eimat gespeeld. Het zou me verbazen als u zou weten wat dat betekent, daarom wil ik het wel verklappen: het is het tweede gewas van een stuk hooiland. Het gras dat dus is gegroeid nadat het land vroeger op het seizoen al eens is gemaaid en gehooid. Om een onduidelijke reden schreef men het woord eimat in de jaren zestig met t, sinds 1992 met d. In het Groene Boekje is het nooit opgenomen. Een officiële spelling heeft het dus strikt genomen niet. Tussen twee haakjes: het woord is voor de eerste keer opgenomen in Van Dale in 1924 en er staat sinds die tijd bij dat het ‘gewestelijk’ is.
Maar kijken we ook even naar de andere woorden waar de deelnemers de betekenis van moesten raden: intoneerijzer en olifantsridder, en vooral: instuif en huilebalk. Gek genoeg kenden ze die toen niet. Vandaag vindt Google 162.000 huilebalken op internet en ongeveer evenveel instuiven, al zijn de stuif-ins nog populairder. Maar die laatste komen helemaal niet voor in Van Dale, noch in het Groene Boekje. Té gewestelijk, waarschijnlijk.
Terug naar mijn eerste Van Dale. De beelden van het quizprogramma zijn wazig. Dat komt onder meer doordat de deelnemers, allemaal eminente heren en telkens één excuustruus, zonder gêne de ene sigaret na de andere opstaken en de damp rijkelijk de huiskamers in bliezen.
Maar dat mag ons niet beletten te zien waar de wijsheid en de autoriteit vandaan kwamen om het intellectuele geweld van de twee panels in bedwang te houden. De dikke Van Dale, die binnen handbereik lag van de presentator. We spreken hier van het begin van de jaren zestig en de televisie was een wonder. Televisiekijkers waren stomverbaasd als ze bij zeldzame gelegenheden konden vaststellen dat iets wat op televisie kwam, ook in het echt bleek te bestaan.
Welnu, dat woordenboek lag ook in de boekhandel van ons dorp. Daar bedoel ik mee: een winkel waar kranten en sigaretten werden verkocht, en waar je ook kon kiezen tussen een stuk of tien boeken. Eén daarvan was de dikke Van Dale. Die moest en zou ik hebben, want daarin stonden allemaal woorden waar geen mens ooit van gehoord had.
De taal van zeelieden, van jagers en boeren. Daar had Van Dale allemaal aparte labeltjes voor, zelfs voor de terminologie van leidekkers, lettergieters, letterzetters en mandenmakers bestond destijds een speciaal labeltje. Geef toe: wie wil niet het mandenmakers-Nederlands leren?
Niet alleen bevatte de dikke Van Dale woorden die de hele wereld omspanden, ze waren ook nog eens netjes geordend. En ik was een puber in geestelijke turbulentie, klaar, maar ook angstig om naar de middelbare school te gaan. Ik kon me niet voorstellen dat ik die zou kunnen afmaken zonder dat alwetende woordenboek. Ik heb toen een vakantiebaantje aangenomen, me een maand uit de naad gewerkt, en toen gemerkt dat ik nóg de duizend vijfhonderd frank niet had om dat woordenboek te betalen.
Toen heb ik iets gedaan waar ik vandaag mijn spijt over wil betuigen. Ik ben naar mijn kleine zusje gegaan, nog geen acht jaar, en heb zo lang op haar ingepraat, dat ze haar spaarcenten heeft geïnvesteerd in een boek waar ík mijn zinnen op had gezet en dat zij op dat ogenblik nauwelijks kon tillen. Toen ik zes jaar later Nederlands ben gaan studeren aan de universiteit heb ik het zonder schroom meegenomen en ze heeft het nooit teruggezien. Waarvoor dus mijn publieke excuses.
Nadat ik mijn eerste Van Dale van de boekhandel naar huis had gesleept, ben ik gaan lezen. Honderden woorden heb ik op die manier leren kennen. Als u zich afvraagt waarom de knopeschaar, de palinodie en de zwilwrat geen geheim voor mij hebben, dan geef ik u het antwoord in drie woorden: de dikke Van Dale. Dat ik me soms tevreden moest stellen met bizarre, om niet te zeggen enigmatische betekenisomschrijvingen, kon me niet ontmoedigen.
Tegenwoordig hoeft iemand die nieuwsgierig is naar woorden, niet meer naar de sigarettenwinkel. Woordenboeken worden gesneden naar maat van de klant en Van Dale mikt op veel jongere taalgebruikers dan ik was toen ik het geld van mijn zus verbraste.
Er is nu een uitgave op de markt die Mijn eerste Van Dale heet. Wat het verschil is met de dikke, is gemakkelijk aan te tonen. Ik neem nog één keer de editie van 1961 en lees bij trekken: ‘kracht uitoefenen op iets dat men gevat houdt in de richting naar zich toe, althans in de richting waarin het deel dat men gevat houdt zich moet bewegen of zich beweegt’. In Mijn eerste Van Dale:
‘Jan Peter trekt de kar.
Poe poe.
De kar is zwaar.
Hij wordt een beetje moe.’
Deze column is voorgedragen tijdens Woorden in Beweging, 10 september 2014 in Antwerpen: een bijeenkomst ter ere van 150 jaar Van Dale.