Onlangs las ik in een krantenkop het woord kletskoek. Strekking van het artikel: onzin uit de mond van een wetenschapper wordt eerder geloofd dan dezelfde onzin uit de mond van een spiritueel leider.
In koppen zie je het woord kletskoek zelden. Dat komt waarschijnlijk doordat het een beetje een mallig woord is. Enerzijds enigszins provocerend, anderzijds een tikkeltje kinderachtig.
Zelf vind ik het vooral een grappig woord. Door de opeenvolging van k’s ‘bekt’ het lekker, net als het verwante kulkoek. Wat weer directe familie is van lulkoek, lariekoek en leuterkoek. De groep als geheel vraagt om een tijdlijn. In welke volgorde zijn deze woorden ontstaan? Is kulkoek een eufemistische nazaat van lulkoek? En verwijst leuterkoek naar het werkwoord leuteren of naar het zelfstandig naamwoord leuter?
Lariekoek
Het zit zo. Van oudsher wordt er veel kletspraat verkocht. Niet alleen door spirituele leiders, maar door alle mensen. Daarom hebben we daar heel veel woorden voor.
In de koekafdeling begon het met het woord koek zelf. Dat wordt, vanaf wanneer is niet precies bekend, ook los gebruikt voor ‘bewering, kletspraat’. Denk aan uitdrukkingen als oude koek voor ‘oud nieuws’ en de koek aansnijden voor een bepaald onderwerp ter sprake brengen.
Van de koeksamenstellingen kwam lariekoek als eerste ter wereld. Jacob Cats wist al in 1625: “Hier is geen larykoek voor sagt-gewiegde Menschen.” De herkomst van larie is omstreden, maar ook dat betekende ‘onbeduidende praat’. In feite was lariekoek dus dubbelop, kletsklets.
Kulkoek en kletskoek
Kulkoek is geen eufemistische nazaat van lulkoek, maar een voorouder. Het tijdschrift De politieke blixem observeerde al in 1801 dat politici vaak niet veel meer doen dan “kulkoek verkoopen”. Kullen is een oud werkwoord voor ‘foppen, bedotten’. Al in 1871 verzuchtte een dagblad: “Wat is de wereld toch vol kulkoekerij.”
De achterneef kletskoek is voor het eerst opgetekend in 1887 en is gevormd naar kletspraat, dat slechts enkele decennia ouder is. In een vroege bron gaat het over “parlementaire kletspraatjes”.
Leuterkoek en lulkoek
Leuterkoek en lulkoek zijn van de jongste generatie – ze ontstonden aan het eind van de 19de eeuw. Ze gaan terug op de woorden leuteren en lullen voor ‘veel kletsen, oeverloos ouwehoeren’. Graag zou ik nu deze prijsvraag uitschrijven: in wat voor dagblad, denkt u, is het woord lulkoek voor eerst aangetroffen? Ik geef drie mogelijkheden:
- A. socialistische hoek
- B. liberale hoek
- C. christelijke hoek
Om administratieve rompslomp te voorkomen hier meteen het goede antwoord, dat mijzelf nogal verraste. In de Nederlandse pers is het woord lulkoek voor het eerst gebruikt door Het katholiek volksblad. Op 18 november 1899 schreef deze Maastrichtse krant: “Neen Piet, dat is maar lulkoek.” Dit is geen tikfout, het staat er echt, in een wijdlopig babbelstuk vol larie-leuter-kletsica gericht tegen sociaaldemocraten.
Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van WoordHoek? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.
Ewoud Sanders is journalist en taalhistoricus. Hij schrijft elke week voor het Instituut voor de Nederlandse Taal.
Twitter: @ewoudsanders