Op 8 februari 2024 was het precies 200 jaar geleden dat Rhijnvis Feith (1753-1824) overleed. Deze Nederlandse jurist, vrijmetselaar en politicus schreef poëzie, romans en publiceerde brieven over uiteenlopende onderwerpen, reisverslagen en columns. Tot zijn bekendste werken behoren Julia (1783), Ferdinand en Constantia (1785) en Het graf (1792).
De 200e sterfdag van Feith inspireerde ons tot het maken van dit gelegenheidswoordenboekje. Het telt 71 woorden, voor elk levensjaar van Feith één woord. Alle komen ze voor als lemma in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Moeilijk was het niet om die te vinden. In totaal herbergt dat woordenboek bij meer dan 1000 trefwoorden een of meer citaten uit dertien verschillende titels.
Rhijnvis Feith wordt in de literatuurgeschiedenis vaak genoemd als de belangrijkste vertegenwoordiger van het sentimentalisme in Nederland. In zijn romans en poëzie komen thema’s als onbeantwoorde liefde, eenzaamheid, dood, zwaarmoedigheid en droefgeestigheid veelvuldig voor. Daarom hebben we als thema voor dit gelegenheidswoordenboekje gekozen voor woorden die passen bij het beschrijven van gevoelens. Samen vormen zij Ach en wee.
Elk trefwoord bevat een link naar de onlineversie van het WNT. Na elk trefwoord volgt de definitie ervan in de betekenis die Feith heeft gebruikt én het bijbehorende citaat uit het WNT.
Met dit woordenboekje hoopt het Instituut voor de Nederlandse Taal het werk van Feith levend te houden en enige bijzondere maar ook enkele heel gewone woorden over gevoelens voor het voetlicht te brengen. Daarnaast willen we ook graag de aandacht vestigen op de – soms prachtige – definities die de redacteuren van het WNT voor deze woorden hebben opgesteld.
aandauwen
(Dichterlijk) De dauw in de richting van een voorwerp doen nedervallen, dus: het met dauw bevochtigen, bedauwen.
Gij roept den avond, en hij daauwt haar bloempjes aan.
(Oden en Gedichten 1796-1814, 3: 20)
aangrimmen
Grimmend aanzien, met grimmige of toornige blik bedreigen.
Ik zag hem aangegrimd, gescheurd uit ’s Moeders armen.
(Oden en Gedichten 1796-1814, 1: 196)
aartsgoedheid
(Eigenlijk, abstract) De hoogste, de volkomen goedheid, als de bron, waaruit alle andere goedheid voortvloeit. (Dichterlijk, concreet) Als benaming van de Algoede, die de oorsprong van alles goeds is.
Uw liefde, Aartsgoedheid! stroomt me uit al uw werken tegen.
(Oden en Gedichten 1796-1814, 3: 18)
ach
Uitroep van droefheid, ter uiting van alle graden en wijzigingen van smart of sterke gemoedsaandoening; hetzij stille weemoed, bitter leed of hevige wanhoop, hetzij medelijden, leedwezen, spijt, berouw, angst of vrees.
Ach, Heer! waar blinkt ontfermen, Waar lacht mij redding aan?
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 9, 57)
afschrik
Iets dat afschrik wekt, een voorwerp van afschrik; van personen, voorwerpen, handelingen enz. gezegd, die een hevig gevoel van afkeer inboezemen..
Rugieri! monster, dat Natuur ten afschrik strekt, In wien ’t bisschoplijk kleed het hart eens duivels dekt.
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 13, 192)
averechtsheid
(Overdrachtelijk) Verkeerdheid, bepaaldelijk in het zedelijke.
Wat is uw Rede, uw eêlste schat? — Te vaak een dwaallicht voor uw waggelende schreden: Hier, leidsvrouw op het deugdenpad, Dáár, vruchtbre bron van avregtsheden.
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 7)
bemeesteren
Iets meester worden, vermeesteren.
Dees moordnares, wier smarte Mijn ziel verscheurt en zich bemeestert van mijn harte,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 7, 88)
bronnat
Hetzelfde als bronwater, doch ongemener.
Chios wijn in gouden schalen Kan bij geen teugje bronnat halen,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 83)
daarsteller
Schepper; stichter, grondlegger; God
Le tout pri ensemble dank ik er mijn’ Daarsteller voor,
(brief van Feith aan A.C.W. Staring, Brieven 1775-1814: 334 [1788])
dommelig
Van licht of van zaken die van invloed zijn op het licht. Omtrekken en kleuren ineen doende vloeien, schemerig.
Het lomrig bosschaadje Dekt liefde en vrijaadje, Met dommelig licht,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 101)
doodverf
Verf die niet bestemd is aan de oppervlakte te komen, grondverf.
O wonder Wezen! De Schepping is bij dit beleid De doodverw uwer mogendheid,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 4)
geklinkklank
Het telkens of aanhoudend klinken; geklink.
Hoor, ’t geklinkklank van hun bellen
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 14, 112)
Toont terug van ’t bogtig dal!
gelen
Zich met gele kleur aan het oog vertonen, geel zien; van voorwerpen gezegd, die niet oorspronkelijk geel zijn, maar allengs die kleur hebben aangenomen, inzonderheid van rijpe graanhalmen en verdorrende bladeren.
Waar loont ze (de aarde) uw noeste vlijt niet met haar’ rijksten zegen?
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 188)
Waar geelt en golft haar schat u in den oogst niet tegen?
gemommel
Het telkens of aanhoudend mommelen, bij overdracht in toepassing op het doffe gerommel van de donder, bij een nog verwijderd onweder.
het stommelend gedommel,
(Poëtisch mengelwerk 1788: 81)
Het klettrend klatren, en het murmelend gemommel
Der donderen.
gewormte
Ongedierte, wormen en allerlei insecten, inzonderheid in toepassing op het ongedierte dat het stoffelijk overschot van de mensch verteert.
’t Gewormte kent geen schoon, geen’ glans, geen majesteit;
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 11, 57)
Het aast op vorst en slaaf met de eigen gretigheid.
grafzang
Gedicht op het graf, dichtstuk met het graf tot onderwerp.
Of zou ’t uw stil genot een oogenblik verpoozen,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 11, 4)
Als u mijn Zangster op haar’ sombren Grafzang beidt.
hallel
Een loflied of anders een juichkreet ter ere van God of Christus.
Het tijdstip, … Dat elke klagt een hallel wordt,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 5)
halsvriend
Innig geliefde, zeer vertrouwde, beste vriend of vriendin.
Hoe kalm kan nu de vriend zijn dierbren halsvriend derven!
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 214)
Hij ziet hem voorgaan; maar hij ziet hem nimmer sterven.
hoofdstof
De stof (stofmassa) waaruit iets (bepaaldelijk het Heelal) gemaakt, gevormd, geschapen is: grondstof.
Gij (tot God) … spreekt, … De hoofdstof schudt,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 2)
keen
Kiem van een plant, een gewas.
De boom, wiens eerste keen De aard’ ter stoving werd gegeven,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 75)
koeltje
Zwakke, koele luchtstroming; oorspronkelijk uit de aard der zaak een koele luchtstroming, maar al spoedig, zonder dat meer aan het koele gedacht wordt, in het algemeen een lichte wind; (dichterlijk) een zacht strelende luchtverplaatsing.
Het koeltje, dat door wouden Met zwoelen adem blaast,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 29)
nakroost
(Ongewoon) Verdere, latere afstammelingen.
Voorgeslachten kwijnden henen, En wij bloeijen op hun graf;
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 9, 125)
Ras zal ’t nakroost ons beweenen: ’t Menschdom valt als blaadren af,
neuren
Zingen, in toepassing op het gezang van vogels.
Zelfs als … Geen vogel uit uw takken (t.w. van het woud) neurde, Zocht ik u vaak met wellust op,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 70)
omschateren
(Dichterlijk) Iemand of iets schaterend omgeven, met blij geschater omringen.
Eene jubelende menigte omschaterde den stoet.
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 14, 19)
Als hij op ’t zalig land mag schuilen,
Door ’t koele beukenloof gedekt,
Waar ’t voglenheer hem blij omschatert.
omsnorren
(Weinig gebruikelijk) Iemand of iets snorrend omgeven, zich er om heen bewegen met een snorrend geluid.
Of het mugje uw graf omsnort,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 13, 165)
En de dauw er droppels stort,
Gij blijft slapen!
omwolken
Iemand of iets als met wolken bedekken, ze met wolken of met duisternis — in eigenlijken of figuurlijken zin — omgeven.
Zijn morgen wordt omwolkt van ijdle vreugd en weenen.
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 13, 184)
onaandoenlijkheid
Ongeschiktheid om gemakkelijk aangedaan te worden, onvatbaarheid voor indrukken en aandoeningen, ongevoeligheid.
Hij is voor vreugd en smart, voor ramp en heil verloren.
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 10, 75)
Stompe onaandoenlijkheid zonk op zijn hart ter neêr.
ondaad
Slechte daad, misdaad, wandaad; gruwelstuk.
Dat werelddeel, dat zoo vele ondaân teelde,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 13, 173)
En met het licht van Rede en Godsdienst spot.
overmogen
Overwinnen, inzonderheid van aandoeningen en hartstochten die men bedwingt, te boven komt.
Die … Vooroordeel, zinlijkheid en hoogmoed overmoghen,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 14, 178)
pestkool
(Figuurlijk) Iets dat verderf brengt.
Waar (de wellust) treedt, Welkt de lente voor zijne oogen. Met een pestkool op de kaak, En in ’t hart een broed van slangen, Schuilt de dood in zijn vermaak,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 76)
poppelen
Slaan, bonzen, kloppen van het menselijk hart, t.w. door de een of andere aandoening.
— Streken …, Waar nooit een menschlijk hart van vreugd of weedom poppelt,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 10, 12)
praam
Striem, de indruk die een druk of knelling achterlaat.
Holöogig en spraakloos, Met beenige kaken, En lippen van lood, Stond Edwin daar voor haar, Vol rimpels en pramen, Gevoelloos en stijf,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 209)
puikroos
(Dichterlijk) Zeer schone roos.
De wind, die ’t veldviooltje streelt, Rukt vaak de puikroos van haar’ stengel,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 12, 213)
rasselen
Een iets doffer geluid dan kletteren voortbrengen.
Daar rasselt de hagel,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 14, 107)
renperk
Plaats van krachtmeting.
Jonge Dichters, die met vuur en verbeeldingskracht het renperk der fraaie letteren in komen snellen,
(brief van Feith aan A.C.W. Staring, Brieven 1775-1814: 332 [1784])
rinkinken
Hoogtij vieren of woeden.
De dolle dwinglandij rinkinkte door de steden,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 222)
seraf
Oud-testamentische naam voor zekere engelen, die de hoogste plaats innemen en lofliederen zingen om de troon van Jehova.
Gij, Seraf! blinkende Eloa! Groot — groot voor al wat is geschapen!
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 31)
sijfelen
1. Fluiten.
Daar komt op ééns een spies de lucht al sijfflend breken,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 84)
2. Sissen.
Onder ’t rijkbebloemd tapeet Gaapt een afgrond, diep en breed, Sijflen slangen,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 74)
smalt
Door smelting verkregen glanzende laag of glanzende kleurstof, email.
’t Glinstrend smalt der weide Wordt een vale heide Voor den ouderdom,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 16)
smook
Rook.
Het donderend gebergt’ spuwt rook, De vlam breekt uit een wolk van smook,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 118)
tapeet
(Dichterlijk) Minder gebruikelijke vorm van tapijt, inzonderheid in toepassing op kruiden die het veld overdekken en aan een tapijt als vloerbedekking doen denken.
Trekt het weidsch salet uw’ lust …? Onder ’t rijkbebloemd tapeet Gaapt een afgrond, diep en breed,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 74)
tegenvoeteling
Iemand die aan de andere zijde der aarde woont ten opzichte van de persoon in kwestie en dus met zijn voeten naar de voeten van deze gekeerd is; antipode.
Dan wenschte ik, dat gij nooit geboren waart, of onder de tegenvoetelingen het licht gezien hadt, waar mijne oogen u nimmer hadden kunnen ontmoeten,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 5, 47)
triptrap
Klankschilderend gebezigd ter aanduiding van een manier van lopen met korte, lichte pasjes, of sprongetjes, danwel lichte voetbewegingen op en neer.
Snorre, raadje, snorre! Of het besje knorre …, Spin een draadje fijn en zacht, Trip trap, trip trap, wipt de voet, En het snorrend raadje spoedt,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 14, 133)
troetelen
Koesteren, zich er niet tegen te weer stellen.
Zij, die den Godsdienst uws Zoons nog belijden …, Ontrooven hem (het menschdom) alles, wat krachten verleent, En troetlen het oorlog, in moordzucht ontstoken,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 18 [1798])
troetelkind
Mens die haar gunstbewijs ontvangt van een godheid.
Zoudt gij, der Englen zielsvriendin! Gij, troetelkind van ’s Hemels min! … de volle vreugd van ’t aanzijn niet gevoelen?
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 91 [1786])
uurglas
Zandloper als instrument om de tijd te meten.
Ja, ’t leven is een droom … Verbeelding toovert glans en wezen om haar schreden, En leent haar beurtlings smart en beurtlings zaligheden. De dood aâmt beiden aan — daar loopt het uurglas af, De wand staat ledig, en de mensch ligt in het graf,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 182 [1805])
vedenteken
Teken van vijandschap, haat.
Dreigend grijpt hij naar zijn’ handschoen, Werpt ze in Agnes kuischen schoot … ”Albrecht, neem! aan gindsche heide Wacht ik.” — ’t Ros is daar, hij vlood. Albrecht nam het veedeteeken … En besteeg gerust zijn ros,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 13, 93 [1788])
verbintenis
Verbinding, verband, betrekking, samenhang tussen zaken, feiten, verschijnselen enz.
Wat leent ge, ô Stervling! bij uw kort verblijf op aarde Aan luttle dagen meer eene ingebeelde waarde …? Alom staan tijd en taak steeds in Verbindtenis. Eén uur is meer voor ’t Haft dan ons een jaarkring is,
(De Eenzaamheid en de Wereld, 1821: 46)
vereningspunt
Punt van vereniging.
(Jezus’ leer) vormt, hoe eindloos groot op aarde ook de afstand schijn’, Het groot veréénings-punt, waar beiden (t.w. heer en slaaf) Christen zijn,Pakjes, die zij in haar zak en in haar mof had meegebracht,
(Verlustiging van mijnen Ouderdom, 1818: 175)
verengelen
(Dichterlijk) Tot een engel of iets engelachtigs maken of worden; iets engelachtigs geven of krijgen.
Ô Godsdienst, die den mensch verengelt,
(Verlustiging van mijnen Ouderdom, 1818: 62)
verhemeld
Van hemelse aard, zuiver, rein, of daarvan blijk gevend.
Uw woning, ’t heiligdom van armoede en van deugd, Verhemelde onschuld, vrede en onverstoorbre vreugd,
(Dicht- en Prozaïsche Werken 1824: 14, 76 [ca. 1810])
verlustiging
Datgene wat een gevoel van welbehagen, genoegen, vreugde, genot, plezier verschaft; bron, oorzaak van genoegen, genot, vreugde, plezier of vermaak.
Aan haar (de dichtkunst) wijdde ik met wellust mijne Jeugd, en zij blijft tot op dit oogenblik de verlustiging van mijnen ouderdom,
(Verlustiging van mijnen Ouderdom, 1818: x)
verrottingsgroeve
Graf.
Zijn fakkel licht hem voor, en ’t graf verliest zijn’ nacht, En uit verrottingsgroeve aêmt nieuwe levenskracht,
(De Eenzaamheid en de Wereld 1821: 124)
verstommelen
Naar vorm of inhoud negatief veranderen; verminken, vervormen.
Zijne grootste kunst (is), de Natuur te verfraaien, zonder haar te verstommelen,
(Brieven over verscheide onderwerpen 1784-1793: 5, 148 [1790])
verworpeling
Die afgewezen, verstoten wordt of is; verworpene, verstoteling; verschoppeling, ellendige.
Neen, nimmer was de mensch verworpeling op aarde! De Liefde ontwierp zijn lot, eer hem natuur nog baarde,
(De Eenzaamheid en de Wereld 1821: 70)
verzusteren
(Zich) (als zusters) verbinden, verenigen, (doen) samengaan.
— Geheel de Schepping wordt verzusterd aan ons lot. Wij deelen in de smart des kleinsten worms op aarde,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 14, 214 [1793])
vlaam
Germanisme voor Vlaming.
De Belg ontsluit het eerst zijne oogen … De Vlaam wil voor de Vrijheid vechten; De Gal spreekt van verschoven regten,
(Oden en Gedichten 1796-1814: 12, 60 [1824])
volheid
Volmaaktheid, perfectie.
Gij vleeschgeworden Woord, In wien de volheid van de Godheid zelf kwam wonen!
(Verlustiging van mijnen Ouderdom, 1818: 34)
voortijd
Vroegere tijd, verleden.
— Sluit de Voortijd (t.w. die waarin Tromp en De Ruyter leefden) mij zijn’ Heiligdom weêr open, En brengt zijn Godenteelt weêr voort?
(Verlustiging van mijnen Ouderdom, 1818: 181)
voortreffelijkheid
Voortreffelijk iets; voortreffelijke hoedanigheid, eigenschap of karaktertrek.
Constantia is bij tallooze voortreffelijkheden toch eene sterfelijke,
(Ferdinand en Constantia 1785: 1, 129)
waterblaas
Met lucht gevulde holte op het wateroppervlak; luchtbel omgeven door een vlies van water; waterbel, waterbobbel.
De schoone waterblaas, zoo rijk van kleur weleer, Barst ijlings voor ons oog, en zinkt in ’t niet ter neêr,
(De Eenzaamheid en de Wereld 1821: 111)
weerglans
Terugkaatsende glans; teruggekaatst schijnsel; weerschijn.
De Godheid spreekt, en eeuwen lang Verheugt zich ’t Menschdom in den weêrglans van dien luister,
(De Eenzaamheid en de Wereld 1821: 29)
wereldkloot
Aardbol, aardkloot, aarde.
Zij (de zon) moge aan andre heemlen pralen, Maar in den weerglans van haar stralen, Juicht nog een halve wereldkloot,
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1821: 37)
wraakzwaard
Dichterlijke omschrijving voor de wraak, bij vergelijking voorgesteld als een zwaard waarmee wraak genomen wordt.
Hij vlugt — verpletterd ligt zijn trots — Door de elementen half verslonden, Geteekend door het wraakzwaard Gods!
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1821: 188)
zaligen
Deelgenoot maken van het eeuwig heil; de eeuwige zaligheid deelachtig doen worden; redden van het eeuwig verderf; verlossen
Wat is nu (na den dood) ’t leed, daar eens de Deugd in smachtte, De traan, door haar geschreid bij ondermaanschen druk? Een zaligende nagedachte, Een ondeel van het waar geluk!
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1818: 148)
zandzee
Grote zandvlakte, inzonderheid zandwoestijn.
Belacht gevaar en nood, die zich om strijd vereenen, Veracht de Zandzee, en den Samum, die er moordt,
(De Eenzaamheid en de Wereld 1821: 74)
zerk
Deksteen, sluitsteen voor een graf; grafsteen, vaak voorzien van een opschrift, een afbeelding in reliëf, metalen ornamenten.
Hier torscht de zerk een kroon, daar prijkt helmet en zwaard,
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1818: 73)
zielensmart
Intens psychisch lijden, veelal gepaard gaande met gevoelens van wanhoop en verlatenheid en met depressieve stemmingen.
— Het trof Jeanne …, hoe elegant zij was in haar ooze toilet van zijden rips,
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1818: 67)
zinnenwereld
Zintuiglijk waarneembare wereld; stoffelijke, materiële wereld.
ô Godsdienst, die den mensch verengelt, En hem aan de eeuwigheid verwant, Die zin- en geestenwereld strengelt Door d’ eigen onverbreekbren band!
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1818: 62 [1816])
zintwisten
Een twistgesprek houden, redetwisten, disputeren.
Waar men eenmaal met een ongeveinsd en warm hart de duidelijke voorschriften van het Euangelium in liefde eenvouwig betrachtte, zintwistte men nu met een heet hoofd en eene koude ziel over derzelver waare mening,
(Dag-boek mijner goede werken 1785: 164)
zwanenschacht
De hoornachtige holle buis die de as van een zwanenveer vormt; bij uitbreiding ook de pen of veer in haar geheel.
Met luttel vochts en zwanenschachten Prent zich ’t onstofflijke op een blad, Ontvangt ’t geluit gestalte, en ligchaam mijn gedachten!
(Verlustiging van mijnen Ouderdom 1818: 30)