Meer dan vierduizend Nederlandse militairen nemen momenteel deel aan oefening ‘Bastion Lion’ in Duitsland. Die strekt zich uit over een gebied van de Nederlandse grens tot aan een fictief front aan de oever van de rivier de Elbe, meer dan zeshonderd kilometer verderop. Deze oefening maakt pijnlijk duidelijk dat de Nederlandse krijgsmacht nog lang niet klaar is voor een grootschalig conflict. Het materieel om de troepen aan het front te bevoorraden is soms stokoud. Dat zal de mannen en vrouwen van het bevoorradings- en transportcommando niet lekker zitten. Bovendien: zouden ze wel over voldoende trosboeven beschikking hebben?
In de reclamecampagne die het ministerie van Defensie voert om alle openstaande vacatures te vervullen – ‘Tijd voor Defensie’ – komt op geen enkele plaats trosboef voor. Vreemd is dat niet, want het woord is al lang verouderd.

Een trosje boeven?
Waar komt het woord trosboef vandaan? Volgens het Woordenboek der Nederlandsche Taal is een ontlening aan het Duitse woord troszbube het waarschijnlijkst, maar het zou ook een samenstelling kunnen zijn van twee aan elkaar geplakte zelfstandige naamwoorden: tros links en boef rechts. Hoe eenvoudig die woordvorming ook mag zijn, de betekenis van het woord wordt er niet meteen duidelijker door, omdat de afzonderlijke delen betekenissen hebben die tegenwoordig niet meer gangbaar zijn.
Het eerste deel tros staat voor alle door een leger meegevoerde bagage en reserves. Ook de voer- en vaartuigen die toentertijd gebruikt werden om die te vervoeren en de personen die dit alles begeleidden, vielen daaronder. Bij het tweede deel boef denken wij tegenwoordig meestal aan een misdadiger maar vroeger betekende dat woord dikwijls ook gewoon ‘knecht’, ‘bediende’.
Lastig werk
Een trosboef is dus te omschrijven – en we volgen hierin het Woordenboek der Nederlandsche Taal – als een ‘lastdrager in het leger, leger- of ruiterknecht’. Bij het verplaatsen van oorlogsmaterieel waren er vroeger – net als nu – vele handen nodig. Het is dan ook niet zo gek dat er voor deze functie verschillende benamingen in omloop waren: trosser, trosdrager, trosjongen, trosknaap, trosknecht, trosman – en als collectief troslieden en trosvolk.
Dit baantje was overigens niet voorbehouden aan mannen. Het tweetalige woordenboek Thesaurus Theutonicae Linguae of Schat der Neder-duytscher spraken (1573) maakt bijvoorbeeld melding van een trosdragersse. Als betekenisomschrijving staat daar ‘Porteuse de bagage à la guerre’, dus ‘bagagedraagster tijdens de oorlog’.
Wie denkt dat de vrouwelijke vorm trosdraagster hetzelfde betekent als trosdragersse heeft het mis. Al vanaf de vroege zeventiende eeuw duidde dat woord – net als trosvrouw en troswijf – een vrouw aan die voor geld gemeenschap heeft met mannen die deel uitmaken van de legertroep. In De Vuuraanbidders. Roman uit de Tachtigjarige Oorlog (1947) gebruikte Simon Vestdijk nog het gelijkbetekenende troshoer. Dat woord en alle andere in deze bijdrage besproken samenstellingen met tros– zijn, net als Vestdijks boek, in de vergetelheid geraakt.
- trosboef in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- trosdragersse, trosdraagster, troshoer, trosvrouw, troswijf in het WNT
- trosdrager, trosjongen, trosknaap, trosknecht, trosman in het WNT
- troslieden, trosvolk in het WNT
- trosser in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), in het WNT