Heb jij ’s ochtends ook weleens van die charmante draddels in je ooghoeken? In het Waasland – helemaal in het noordoosten van Oost-Vlaanderen, zoals te zien is op de dialectkaart van de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten (DSDD) – is dat dé term voor de opgedroogde restjes traanvocht die je verwelkomen bij het wakker worden. In de standaardtaal noemen we dat oogvuil, slapers of slaapzand. Dat slaapzand gaat terug op Klaas Vaak die traditioneel met zand strooit om kinderen te laten slapen. Maar waar komt draddels eigenlijk vandaan? En welke kleurrijke varianten vind je elders in de Nederlandse dialecten?

Dirt en croute
Draddel hangt vermoedelijk samen met driten en drijten ‘zijn gevoeg doen’. Driten is verwant aan het Engelse dirt ‘vuil’ (met een kleine r-verspringing). In Frans- en West-Vlaanderen duiken woorden als krotten en krot op (van krotte: ‘slijk, vet’). Dat sluit mooi aan bij de Oost-Vlaamse kroeten of kroetjes, afgeleid van het Franse croute, dat echter niet op het vuil focust maar op het feit dat dat vuil is opgedroogd en er zo korstjes ontstaan. In die dialecten kennen we kroeten op brood, op een wonde… en ja, ook in je ooghoeken, dus.
Kaantjes
In Zeeuws-Vlaanderen spreekt men dan weer over kaantjes, ook een soort korstjes. Het verwijst naar de vetkorstjes van gesmolten spek. Oorspronkelijk was het woord kaden, maar door het verdwijnen van de tussen-d werd dat kaën, dat vervolgens als enkelvoud werd opgevat. Zo ontstond een nieuw meervoud kanen, vaak in de verkleinvorm kaantjes. Een grappige ontwikkeling die we ook bij woorden als teen en schoen zien. Wie goed oplet, hoort hier en daar wel nog kaaikes, dat bij het oudere enkelvoud kaai hoort.
Prut
Sommige dialectwoorden leggen niet de nadruk op korstjes, maar op het vocht waaruit ze ontstaan. In Brabantse dialecten vind je prut, terwijl men in Limburg eerder spreekt van pips(je) of pups(je), afgeleid van pip (‘snot’) en verwant aan het Latijnse pipuita. We kennen het woord ook als een naam voor een kippenziekte, die ook snotziekte genoemd wordt. Soms hoor je zelfs dat iemand soep in de ogen heeft. Misschien is dit een verbasterde vorm van het Noord-Brabantse siep, seper, sieper en zepel. Die woorden zijn allemaal terug te brengen op het Middelnederlandse sepelen (‘sijpelen’). Door r/l-wisseling ontstonden varianten als seper en sieper. Een vergelijkbare gedachte vind je in het Limburgse leep (‘druipend’), afkomstig van een oude Indo-Europese wortel voor ‘kleven’.
Slaapbeestjes
Slapers – een woord dat ook gebruikt wordt in het Standaardnederlands – komt ook vrij vaak voor in de dialecten: West- en Oost-Vlaamse, Noord-Brabantse, Hollandse en Zeeuwse dialecten kennen ze. Soms zegt men ook gewoon slaap(jes); elders kom je slaappietjes, slaapbeestjes en in Buggenhout zelfs slaapkak tegen. Soms valt slaap weg en hoor je gewoon pietjes. Heel zelden noemt iemand de korstjes ook stront of strontjes, poep of poepjes of drek.
Weet dus als je volgende keer wordt met wat prut, pups of slaapkak, dat je een stukje taalgeschiedenis in je ogen hebt. Dialect zit soms letterlijk in een (oog)hoekje.
- Woorden voor oogvuil in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- Woorden voor oogvuil in etymologiebank.nl
- Woorden voor oogvuil in Woordenbank.be en de Elektronische woordenbank van de Nederlandse dialecten
- Woorden voor oogvuil in de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten (DSDD)
- De Tier, V. (2025), Onder de Zeeuwse oogleden: dialect over strontjes, slapertjes en meer. In: Nehalennia aflevering 227, najaar 2025, te verschijnen.

