Er valt de laatste maanden weinig te beleven nu we thuis opgesloten zitten. Geen wonder dat sommige Brabanders beginnen te moesjanken. Moesjanken betekent ‘zeuren, vervelend doen’. Een moesjanker is dus een zeurpiet. Het komt onder andere voor in Merijntje Gijzen, een Brabantse streekroman van A.M. de Jong: “Bleft dan ok zitte, verdommese moesjaanker!” Ooit stonden moesjanken en moesjanker in de Grote Van Dale, bijvoorbeeld in de editie van 1898: “moesjanken: voor de deur van een meisje heen en weer slenteren” en “moesjanker, m. (-s), vrijer, minnaar”. In de standaardtaal is het woord inmiddels verdwenen, maar in de dialecten is het hier en daar blijven leven. De herkomst van dit woord, dat onder andere nog in Noord-Brabant maar ook in de omgeving van Dordrecht gebruikt wordt, levert wel wat discussie op.
Moes of moeder
In de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten is moesjanken in de omgeving van Roosendaal te vinden met als betekenis ‘zeuren’. Iets vaker betekent het in dezelfde regio ‘vervelend doen’ of ‘mompelend heen en weer draaien, woelen’. Het wordt ook twee keer genoemd voor het ‘janken van een kat’. Het zelfstandig naamwoord moesjanker komt niet voor in de database, maar het staat wel in enkele dialectwoordenboeken. Hier en daar is het zelfs moersjanker geworden, met een r toegevoegd. Speelt het idee van een kind dat aan het janken is bij zijn moeder hier misschien een rol? Dit is waarschijnlijk een vorm van volksetymologie. De taalgebruiker wist niet zo goed meer wat moes betekende en maakte er een nog bekend woord van: moers (‘moeders’). Die onzekerheid is misschien wel terecht, want ook voor taalkundigen blijkt de herkomst van dit woord niet zo evident te zijn.
Modder
In oude teksten – ook buiten Noord-Brabant – komt moesjanker vooral voor in de betekenis ‘vrijer, minnaar’ en moesjanken als ‘voor de deur van een meisje heen en weer drentelen’. Kiliaan vertaalt het in zijn 16e-eeuws woordenboek als ‘janken aan de afvoergoot’. Hij en enkele van zijn voorgangers gingen ervan uit dat moes geïnterpreteerd moet worden als moos ‘modder’ of het daarvan afgeleide ‘plaats waar het vuil langs gaat’ of ‘plaats waar het vaatwerk wordt gewassen’. Ook Hoeufft schrijft in zijn Bredaasch Taal-eigen van 1836: “moesjanken, voor mompelende heen en weer draaijen. Een woord, ontleend van de honden, die aan de moze, tegenwoordig zoude men zeggen het vaat-hok, staan janken, om nog iets van den afval te bekomen”.
Flikflooien en pruilen
Het aspect ‘liefde’ is verdwenen in de huidige Brabantse dialectbetekenissen. In het Fries is dat aspect er wel nog: mûskoppich voor ‘verliefd’ en mûskopje voor ‘elkaar iets toefluisteren”. Het mompelen en fluisteren is wel hier en daar gebleven in de betekenissen. Vermoedelijk heeft het eerste deel niets met moos te maken, maar is het afgeleid van een werkwoord moezen dat ‘pruilen’ betekent. Dat is dan identiek aan het Hoogduitse mausen ‘unverständlich reden’ (‘mompelen’). In het West-Vlaams noemt De Bo in zijn West-Vlaamsch Idioticon moespaaien voor ‘flikflooien’. Moezen is hier dan ‘zacht, vleiend lispelen’. Cornelissen-Vervliet geeft in het Antwerps Idioticon moeskoppen en moeskop voor ‘pruilen’ en ‘pruiler’.