Het woord van de week kwam aanwaaien uit het oosten: sneeuwpret. Het drong zich aan me op toen ik politieagenten op de Dam in Amsterdam verwikkeld zag in een gevecht met passanten. Nee, geen knokpartij met demonstranten, maar een sneeuwballengevecht, voor de lol.
Dat agenten de passanten hiertoe uitnodigden (‘Toe maar hoor’) vond ik aandoenlijk – kom daar maar eens om in het buitenland. Een jaar of wat geleden luidde een slogan ‘De politie is je beste vriend’. Dat lijkt me een tikkeltje overdreven, maar dit was stellig een leuke, spontane, publieksvriendelijke actie, hoewel niet strikt volgens de coronaregels (want eigenlijk mag je alleen sneeuwballen gooien met het ‘eigen huishouden’).
Een en ander riep ook een taalvraag op, namelijk naar de ouderdom van de woorden sneeuwpret en ijspret.
Over ijspret zijn verschillende boeken geschreven, onder meer in 1997 door Ron Couwenhoven en Henny Korver. In IJspret & ijsleed schrijven zij: “Nergens ter wereld wordt ijspret zo intens beleefd als in Nederland. Al honderden jaren ontdooien Nederlanders als sloten, kanalen, meren en grachten bevroren zijn. Ze schaatsen niet alleen op het ijs, ze dansen ook op het ijs.”
Helaas kijken zij niet verder terug dan halverwege de 19e eeuw. Terwijl Pieter Bruegel de Oude toch al in de tweede helft van de 16e eeuw winterlandschappen schilderde waarop je mensen ziet schaatsen en spelen met een soort grote houten ijstollen. De vraag is echter of men toen ook al de woorden sneeuw– en ijspret gebruikte.
IJspretje
Laten we beginnen met ijspret. Dat kun je opzoeken in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Bij ijs vind je daar de samenstelling ijspretje met een citaat uit 1808 – de neiging van Nederlanders om woordjes te verkleinen is al oud. Het oorspronkelijke citaat, van Adriaan Loosjes, luidt:
Het krielde, daar het sneeuwen weder opgehouden had, aldaar van menschen; van oude lieden, die de schaatsen aan den wand gehangen hadden, omdat de stramheid der leden hun verbood, die uitspanning der jeugd en mannelijke jaren langer te oefenen, maar zich met aangenaamheid bij dit gezigt de ijspretjes van vroegere jaren herinnerden.
Een oud standaardwerk over de schaatssport is Schaatsenrijden uit 1888 van mr. J. van Buttingha Wichers, indertijd secretaris van de ‘Nederlandsche Schaatsenrijdersbond’. Je hoeft niet lang in dit werk te lezen om het woord ijsvermaak tegen te komen. ‘Van onze liefde tot het ijsvermaak getuigen zelfs onze kunst en onze letterkunde’, stelt hij.
IJsvermaak is een oudere concurrent van ijspret, net als ijsgespeel. IJsgespeel vinden we al in een gedicht uit 1675 (‘Syn Filomeel, Gelyk gebruiklik ysgespeel’); ijsvermaak sinds de tweede helft van de 18e eeuw. Zo maakte Adriaan Loosjes in 1795 dit lied:
De sneeuwvlok kleedt de straat en daken,
Het vlietend water dekt een korst,
Maar door de sneeuw-en ysvermaaken
Vergeet de sterke jeugd de vorst.
Sneeuwpret
Zoals uit deze dichtregels al blijkt, had sneeuwpret eveneens een concurrent, namelijk sneeuwvermaak – het fraaie sneeuwgespeel heeft nooit opgang gemaakt. Sneeuwvermaak dateert van het midden van de 18e eeuw, sneeuwpret ontstaat ruim honderd jaar later. Een vroeg voorbeeld is te vinden in Neen! eene stadsgeschiedenis, een roman uit 1887 van A.J. Vitringa:
Kregen wij het bij de sneeuwpret of bij andere gelegenheden te kwaad met den diender, meestal kwam dan “Oom” Sibrecht opdagen om een minnelijke schikking te bewerken. Dit verstond hij uitstekend, want van zijn ambacht was hij advocaat.
Het bij sneeuwpret aan de stok krijgen met of op z’n minst gewaarschuwd worden door de politie – ik denk dat die ervaring een stuk algemener is dan het vrolijke sneeuwballengevecht met dienders van het afgelopen weekend.
Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van WoordHoek? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.
Ewoud Sanders is journalist en taalhistoricus. Hij schrijft elke week voor het Instituut voor de Nederlandse Taal.
Twitter: @ewoudsanders