Op 3 oktober 2022 is het 151 jaar geleden dat Stijn Streuvels, het pseudoniem van Frank Lateur (1871-1969), werd geboren. Lange tijd publiceerde deze Vlaamse schrijver, die was opgeleid tot en werkzaam was als bakker, elk jaar een boek. Een van zijn beroemdste werken is zonder twijfel De vlaschaard uit 1907. In die roman beschrijft Streuvels het generatieconflict tussen boer Vermeulen en zijn zoon Louis.
Streuvels schreef naturalistische novellen die verwantschap vertonen met het werk van onder anderen Emile Zola en Lev Tolstoj. Hij werd internationaal gezien als een van de belangrijkste vernieuwers uit de Nederlandstalige literatuur. Zo blijkt uit het archief met nominaties voor de Nobelprijs voor de Literatuur dat Streuvels tussen 1937 en 1969 maar liefst 15 keer genomineerd is voor deze prestigieuze prijs.
De 151e geboortedag van Streuvels inspireerde ons tot het maken van dit gelegenheidswoordenboekje. Kenmerkend voor de taal van Streuvels is dat hij eigen woorden creëerde maar ook leentjebuur speelde bij verschillende dialecten, waaronder het West-Vlaams. We hebben een keuze gemaakt uit zelfstandige naamwoorden uit zijn werk die als lemma voorkomen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT). Moeilijk was het niet om die te vinden. In totaal herbergt dat woordenboek bij meer dan 2100 trefwoorden een of meer citaten uit twintig verschillende titels van Streuvels!
Elk trefwoord bevat een link naar de onlineversie van het WNT. Na elk trefwoord volgt de definitie ervan in de betekenis die Streuvels heeft gebruikt én het bijbehorende citaat uit het WNT. Met dit woordenboekje hoopt het Instituut voor de Nederlandse Taal het werk van Streuvels – ter afsluiting van dit jubileumjaar – levend te houden en enige bijzondere West-Vlaamse woorden onder de aandacht te brengen.
aardbrand
In het West-Vlaams eerdbrand, een verbastering van erfbrand en dit uit nerfbrand.
Ze kon perels aflezen van de oogen, de vijt genezen, eerdbrand blusschen enz.
(Dorpslucht 1, 1914: 72)
ambras
Drukte, ophef, windmakerij.
’t Zijn pronkers uit stad die met al hun ambras. De meisjes gaan storen die werken in ’t vlas
(De Vlaschaard 1907: 79)
auwe
Een West-Vlaams woord voor aar.
De zon (brandde) in ’t reuteldroge tarwestroo, en nievers geen auwke dat verwemelde
(Zonnetij 1901: 170)
boever
(Gewestelijk in Vlaams-België) Paardenknecht; koewachter.
De koeier stond te zingen aan den raapmolen. Een boever wierp de versche stroobundels door ’t zoldervenster van den dilte
(De Vlaschaard 1907: 8)
deer
Schade, hinder, letsel.
De hitte riezelde in zijn blooten hals. Maar hij had er geen deere af
(Zonnetij 1900: 154)
delling
(In Zuid-Nederland) Glooiing.
Tot ginder waar de grond met zachte glooiing opdeinde, … tot onder de purpergestompte sperren die … half op de vlakke delling, half tegen den teerbleeken hemel … zachte te wuiven stonden,
(Zonnetij 1900: 155)
dibberij
Overdreven godsvrucht, kwezelarij.
Haar godsvrucht moet zij in ’t verborgen geoefend hebben, zonder dibberij, zonder uitwendig vertoon
(Kroniek van de familie Gezelle 1960: 131)
doening
(Alleen in Zuid-Nederland) Boerenplaats, hoeve, blijkbaar oorspronkelijk: bedrijf.
Hij zit op een schoone doening, een schoon hof,
(Minnehandel 2, 1903: 262)
doezeling
Ineenvloeiing, vaagheid, vervaging.
De zachte deemstering die alles omwond in een doezeling van zoele teerheid
(Minnehandel 1903: 187)
dricht
Het bebouwen van land, inzonderheid het ploegen en het zaaien of poten.
Al wat op Schemels hofstee armen aan ’t lijf had hielp mede aan de groote dricht
(Zomerland 1900: 71)
eenzaat
Kluizenaar, heremiet.
— Ik vernam, begon hij (een bisschop), dat gij hier (op een eiland) als eenzaten aan uwe ziele zaligheid werkt en voor de menschen bidt,
(Vertellingen van Tolstoi 1924: 13)
faro
Naam van een biersoort. Vroeger naar het schijnt: bier van sterk gehalte, thans de naam van een Zuid-Nederlandse biersoort, uit gerst en tarwe of boekweit gebrouwen. Wellicht berust de naam op tegenstelling met moselaar, waarin men een afleiding van de eigennaam Mozes kon zien.
Brussel! Daar is het goed om te leven — Stad van faro en geuze lambik
(Minnehandel 2, 1903: 279)
furte
Gril, kuur, booze bui. Gewestelijk in Zuid-Nederland.
Als Irmatje al spelend met haar pop … De plotse furte kreeg omdat de pop heur glazen oogen niet wilde toedoen
(Vlaanderen 1, 1903: 455)
garre
Nauwe, langgerekte opening in of tussen bepaalde zaken; spleet; reet.
De wind loeit en huilt door spleten en gerren,
(Werkmenschen 1926: 179)
hommeling
Het hommelen, gebrom, gemommel.
De vage hommeling … van gekout
(Minnehandel 2, 1903: 207)
hoving
Tuin.
De muren en de hoving stonden hoog en donker tegen de lucht
(Minnehandel 2, 1903: 248)
kapeel
Tros bloemen, bloemtuil, ruiker
— Tenger … steken de schachten (van een kriekelaar) het bolle kruintje als een kapeel omhooge
(Minnehandel 2, 1903: 198)
kateil
Benaming voor het (kleinere) huisraad.
In eén wrong stonden ze allen hand in hand en de kring was gevormd. De meiden schoffelden ’t kateil van de tafel en stootten ze tegen den muur met banken en stoelen — ’t moest al uit den weg,
(Minnehandel 1, 1903: 40)
kersouw
Benaming voor het madeliefje, de madelief (Bellis perennis L.), in Vlaams-België, in Zeeuws-Vlaanderen, en op de Zeeuwse eilanden.
Over ’t groene gras, tusschen de kersauwkes schoot het flonkerstraal van de dauwperels,
(Minnehandel 2, 1903: 200)
kets
(Gewestelijk) Hooiopper.
— Als ’t avondklokje klepte en ’t hooi in groote ketsen stond, begon de algemeene aftocht
(Minnehandel 2, 1903: 14)
kevie
Kooi van vlechtwerk uit tenen, van ijzerdraad enz.; traliekooi voor een vogel, voor vogels voor gevogelte.
Ze waren op kijkuit gaan staan om Meijer te zien weerkeeren van stad en ja, hij had zijn twee ganzen in de kevie nog
(Minnehandel 2, 1903: 156)
klakkebus
De naam van een stuk kinderspeelgoed, bestaande uit een buis of koker waarin een zuiger met stang past: een sluitende prop, in het vooreinde van de buis gestoken, wordt er, door middel van de met die zuiger samengeperste lucht, met een klap, een knal, uitgedreven.
— Zij hadden getweeën altijd meest vogeleneieren te koop, ’t meest marbels …, de schoonste toppen, de langste zwepen en de grootste klakbossen
(Groot Nederland 1909, 1, 268)
kloef
Eigenlijk. Houten schoen, klomp, holsblok. Inzonderheid in Vlaanderen en Antwerpen in gebruik, in ’t laatste met minachtende of spottende bijgedachte voor een ruwe, lompe klomp.
(De hooiers) hadden hun kloefen, panders en kannen op den top van vork en zeis gehangen
(Minnehandel 2, 1903: 14)
koekebrood
In Zuid-Nederland: feest- of kermisbrood van tarwebloem, melk en eieren.
Dat al de schoone woorden koekebrooden waren!
(Minnehandel 2, 1903: 49)
koppespin
Spinrag. Bij 17de-eeuwse Zeeuwse en Zuid-Hollandse en bij latere Vlaamse schrijvers.
’t Was een konkeling op papier, zaken die als kobbespin broos en verwarreld in elkaar zaten
(Minnehandel 2, 1903: 272)
lukke
Dun wafeltje, uit bloem, boter en suiker gebakken, en veel als nieuwjaarsgift geschonken. In ’t West-Vlaams.
De kleeren waren doortrokken nog met den reuk van wafels, koekedeeg en lukken
(Minnehandel 1, 1903: 68)
moos
Moer, slijk, modder.
— Een dompeling van moze en land zonder wegen, waar niemand zich in wagen dorst, uit vrees van verdoold te loopen of te verzinken
(Vlaanderen 2, 444)
noeneten
Het noenmaal, de voornaamste maaltijd (ongeveer op de middag).
Moeder riep al voor ’t noeneten! was ’t nu reeds noene geworden?
(Minnehandel 1, 1903: 90)
paasnagel
Een der vijf nagels van wierook, die op paasavond in de paaskaars gestoken worden, in de vorm van een kruis.
Hij had van alles gedaan: gewijd water gedronken, gebedevaard, een paaschnagel ingezwolgen enz.
(Vlaanderen 1, 483)
pee
Inzonderheid: een oud man, meestal met het bijdenkbeeld van afgeleefdheid: een versleten mens. Gewoonlijk in de verkleinvorm peetje (oudtijds petjen, pitjen) en peeken. Ook in tegenstelling met metje, meeken.
(Haar oom) komt hier ook veel en ze zeggen dat ik met hem verkeer, die ouden Pee,
(Minnehandel 2, 1903: 192)
polk
Leger of hol van een dier, ook boven de grond.
— De twee witte ganzen werden van den polk gehaald en in de kevie gesteken (t.w. om ze ter markt te dragen),
(Minnehandel 1, 1903: 85)
ponk
Holte, bergplaats waarin men iets verstopt, inzonderheid plaats waar men zijn opgespaarde geld bewaart; spaarpot. Bij overdracht tevens voor een hoeveelheid opgespaard geld.
Is dat een pacht voor jonge beginners? … — Met die meegift … verbeterde de boer, waar zijn ze die zulk een ponke liggen hebben om ’t spel te beginnen?
(Minnehandel 2, 1903: 285)
prondelboel
Rommel.
Een schoone doening kan ’t worden, meende de boer, een keer dat die prondelboel er uit gekuischt is,
(De Vlaschaard 1907:221)
rarekiek
Kastje met een of meer ronde, van een vergrootglas voorziene gaatjes, waarin de kermisgangers eertijds allerlei vermaarde personages en taferelen (vooral veldslagen, belegeringen e.d.) te zien konden krijgen.
Kramen met sneukelgoeds, kermistenten …, wippen, schommels, rarekieks,
(Alma met de vlasssen haren 1930: 192)
refel
Scheur. In het West-Vlaams in deze betekenis misschien ontstaan bij refelen.
Hij hield met beide handen de scheuren van zijn broek toe … Zij nam spelden … en zij hechtte de reefels toe
(Lenteleven 1899: 198)
rekspeeksel
Mengsel van slijm en speeksel; fluim. In Vlaanderen.
G. en D. hoestten en kuchten en braakscheurden om te meer naar hun asem die trage opreutelde, gejaagd en ze rokken en haalden om die belemmering weg te krijgen, stootten en spouwden het rekspeeksel dat uit hunne opene lippen met de tranen uit hunne leepe oogen neerdrupte
(Dagen 1902: 8)
reun
Gesneden hengst.
’t Was een vierjaarsche reun en de liefhebbers stonden er belangend rond
(Minnehandel 2, 1903: 168)
runselblomme
(In Zuid-Nederland) Zekere soort van goede bloem.
Alsof het (t.w. het brood) gekneed was met de kostelijkste runselblomme
(Vlaanderen 1, 496)
schof
Lade.
(Zij) greep … een handvol bakkersnoten uit het schof nevens den bundel roetkeersjes en deelde ze aan de jongens
(Vlaanderen 1, 436)
slavets
(In Zuid-Nederland) Slordige, haveloze of zedeloze vrouw; slons; sloerie; slet.
’t Zal naar Mira zijn dat hij kwam snuffelen — ’t is hier geirnde hondenjacht naar die slavetse
(Gids 1927, 2, 309)
slijting
Het uittrekken van vlas, bij de oogst. In Zuid-Nederland.
De leute die ze gemaakt hadden hier of ginder, op ’t een en ’t ander hof bij de slijtingen
(Minnehandel 2, 1903: 10)
snok
Ruk, soms ook: smak of schok. In zuidelijke dialecten.
Hij greep haar vast bij de polsen en wilde ze nader trekken maar met éen snok was zij vrij
(Minnehandel 2, 1903: 62)
tjok
Bij overdracht. Iemand die voor alles ongevoelig en onverschillig is.
’t Waren eigenzinnige, koppige tjokken, hard als eekenhout, maar goedaardig met ’t volk
(Dagen 1902: 206)
toogplooi
Bijzonder verzorgd naar buiten gevouwen gedeelte van een stuk stof, dienende om de koper een goede indruk van het geheel te geven.
Irma V. … bleef … door haar ambt van naaister buiten beschouwing en diende meer als toogplooi voor de kleeren die aan haar lijf als gegroeid waren en hare kunst moesten bekend maken bij de klanten
(Dorpslucht 1914: 2, 9)
traam
Elk van de twee armen van een kruiwagen of kar, van de staven van een draagbaar of berrie.
Hij liet zijnen kordewagen vallen, schreed uit de tramen en ging kijken naar het groot toograam van den toebakwinkel
(Lenteleven 1899: 202)
trebbel
In het West-Vlaams: gelui van drie op elkaar afgestemde klokken van een kerk; driegelui. Ook in de vorm tribbel.
Eindelijk tjinkte uit de klokgaten van den kerktoren, boven zijn hoofd, de manke trebbel van het wekkerspel
(Dorpslucht 1914: 1, 244)
trientje
In de verkleinvorm in West-Vlaanderen als naam voor een soort van sijsje (Carduelis spinus).
— ’t Was alles zo stil, zoo kalm dat Horieneke haar begonnen gezang ten halven liet en bleef staan luisteren naar de vinken en trientjes die kwetterden, overhoop
(Lenteleven 1899: 121)
truis
Tros.
De schoolpoort … waar hun wassen keersen te branden stonden boven de truischen gouden bloemen en blaren die blonken
(Lenteleven 1899: 143)
trunterij
In Zuid-Nederland. Sukkel- of beuzelachtig gedoe, gezeur, zeurderig gedrag, beuzelarij, kwezelarij.
Nu kreeg Martje een danige goeste om te lachen met Sanders ingebeelde vrees die toch maar trunterij was
(Vlaanderen 2, 1904: 467)
tuim
Kuur, gril, bui, (kwade) luim.
Gestaat en fortuin doen al die fratsen vergeten — jongelingszonden heet dat — laat den kastar zijn tuimen maar uitwerken, boer, er steekt ras in den kerel!
(Werkmenschen 1926: 146)
tuit
Gedeelte, stuk, brok (van een voorwerp of groter geheel).
Jan’s breker purde de tuiten op en de wreede zevenscharre reet het land open in diepe geulen
(De Vlaschaard 1907: 31)
tuiter
(West-Vlaams) Als benaming voor iemand die luid schreeuwt of huilt.
Satie K. … was de groote levenhouder, de onbarmhertige tuitere, die drie dagen te weke zat liep en met luide stem en groote gebaren alles uitschreeuwde wat de anderen dachten
(Dorpslucht 1914: 1, 70)
vellenploter
(Vlaams) Handelaar in vellen.
— L. overging soms de doening van de andere boerenzoons die hy kende, hij wist …, dat ze … bij nachte te laveien lagen in de bosschen als struikroovers waar ze woekerden met velleploters van ’t gemeenste allooi,
(De Vlaschaard 1907: 98)
verschof
(Uitsluitend in Vlaanderen) Uitstel.
Hij wachtte het, maar ’t kwam niet. … hij … leed door die treuzeling en voelde zich gekrenkt door dat verschof
(De Vlaschaard 1907: 28)
verschot
(Vlaams-België) Plotselinge hevige schrik, ontsteltenis; vandaar ook in toepassing op andere plotseling optredende, heftige emoties zoals verbazing, opwinding, woede.
Beurtelings gingen de andere dakvensters ook open en … al de dorpelingen, al de verbaasde koppen keken met wijd opene oogen over hun dorp dat ze niet meer verkennen konden — ze zagen er benauwd en vreesachtig uit en hun verslapene wezens waren nog maar half wakker zoodat ze in ’t eerste verschot sprakeloos bleven en verbouwereerd elkaar bezagen en de sneeuw, al die sneeuw!
(Vlaanderen 1, 1903: 344)
vertij
Alleen in Vlaanderen aangetroffen. Genoegen, plezier, tijdverdrijf, ontspanning.
Bij al ’t gewoel en ’t geruchte dat nog in hun hoofd ronkte, voorzagen zij reeds al het vertij dat ze nog te verdoen hadden: Nieuwjaaravond, Driekoningen, Verloren Maandag
(Minnehandel 1, 1903:76)
vesperei
In het Zuid-Nederlands. Tussenmaaltijd in de namiddag op het platteland in Vlaanderen, hetzelfde als vesperbrood.
Dan verscheen K., de krepele koeier met zijn kordewagen op den losweg die koffie en boterhammen bracht voor ’t vesperei,
(De Vlaschaard 1907:83)
vliender
Vlier, vlierboom.
— ‘k Weet wonder wanneer gij een boerinneke zult onder den vliender leên, Max?
(Minnehandel 2, 1903: 45)
vluwe
In het West-Vlaams voor: dons; zachte, donzige zijde van laken.
Alma — de zegenbrengende — hoe zijt ge zoo opeens uit het rijk der verbeelding, in de werkelijkheid vóór mij komen staan als een volmaakt levend wezen, met de deining van uwen ademhaal, de vluwe uwer huid als het reine dons eener pas ontloken bloem!?
(Alma met de vlassen haren 1931: 4)
voute
Kamer boven het keldergewelf en daardoor wat hoger gelegen dan de overige vertrekken op een benedenverdieping; opkamer.
Aan den anderen kant der woonkamer komen twee deuren … Eene die uitgeeft op de vaute die dient als slaapkamer
(De landsche Woning in Vlaanderen 1913: 44)
vollediging
(Vlaams-België) Vervolmaking.
Het huis met alles wat er in en er rond is en groeit en rijpt, dat is de vollediging van zijn eigen zelf
(De landsche Woning in Vlaanderen 1913: 34)
weister
(Vlaanderen) Geheel van de door de zon afgegeven stralen, trillingen, hitte; gloed. Eenmaal aangetroffen.
Overnoen troonde de groote zon met vollen weister in den hoog blauwen hemel en daar stroomde een overweldigende vloed hitte en helderheid om het meest, over ’t land
(Minnehandel 2, 1903: 1)
wrange
(West-Vlaanderen, Zeeland) Voorziening waardoor met de hand een werktuig in draaiende beweging kan worden gebracht; zwengel, kruk.
’t Ventje … tastte, onder ’t rost orgelkleed, achter de wrange. Het keek eens wel naar de huizen, die vóór hem stonden, … en ’t draaide
(Lenteleven 1899: 30)
zeem
De in bloemen aanwezige nectar die door bijen verzameld en tot honig bereid wordt.
De twee knaapjes zagen dat af en deden de pepels en de bijen na: ze trokken de lelies af en de dagsterren en de bloedroode papavers en de gouden trompetten en ze zogen ’t zeem uit de bloemstengels
(Dagen 1902: 103)
zottebolling
Dwaasheid, vrolijkheid. Uitsluitend in de volgende Vlaamse bron aangetroffen.
groote zottebolling die leidde naar ’t ernstiger branden van den zomer
(Langs de wegen 1902: 147)
zwans
Scherts, grap, geintje, gekheid, spot. Gewestelijk in Vlaams-België.
Brussel is nog altijd de stad der zwanze en ’t goed-leven
(In Oorlogstijd 1914: 60 [ed. 1979])
zwimpe
Bezwijming, flauwte, onmacht.
Hij is niet dood! hij leeft nog! dacht hij. ’t Zal maar een zwimpte zijn
(De Vlaschaard 1907: 234)