“Zeg, wanneer zet je nou ook alweer een –e aan het einde van een bijvoeglijk naamwoord?”
“Weet je dat niet? Tss, dat is toch een heel simpele regel? Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve voor het-woorden met een ervoor: het mooie boek, mooie boeken, maar een mooi boek.”
“En zo’n mooi boek dan?”
“Ja, die ook, maar zo’n is natuurlijk gewoon zo een.”
“En elk mooi boek?”
“Oké, die ook. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve voor het-woorden met een of elk ervoor.”
“Menig mooi boek?”
“Pfff…”
“Je zei het bijvoeglijk naamwoord.”
“Ja, dus?”
“Nou, dat zou dan het bijvoeglijke naamwoord moeten zijn.”
“Nee, ja, maar dat is anders! Bijvoeglijk naamwoord is een eenheid, en die verbuig je dus niet. Je zegt toch ook het Koninklijk Besluit en het kort geding? De regel is simpel: het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve voor het-woorden met een, elk of menig ervoor en bij verbindingen met het-woorden die een eenheid vormen.”
“Maar je zegt toch wel de bijvoeglijke naamwoorden? Dan verbuig je het soms dus wél.”
“Jaja… oké, jij je zin: Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve voor het-woorden met een, elk of menig ervoor en bij verbindingen met het-woorden die een eenheid vormen – maar weer wel soms als die in het meervoud staan.”
“En de behandelend arts dan?”
“Wat is er met die arts?”
“Dat is een onverbogen bijvoeglijk naamwoord bij een de-woord. Het gebeurt dus niet alleen bij het-woorden.”
“Je doet het erom, hè? Vooruit. De regel is simpel: Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve voor het-woorden met een, elk of menig ervoor en bij verbindingen met het-woorden die een eenheid vormen – maar weer wel soms als die in het meervoud staan – en behalve voor de-woorden die een functie of een titel aanduiden.”
“Maar de dienstdoende ambtenaar dan? Dat is toch ook een functie? Maar die verbuig je weer wel.”
“Hou je op?”
“En het overdrachtelijk gebruik?”
“Overdrachtelijk gebruik van bijvoeglijke naamwoorden?”
“Nee, waarom is het niet het overdrachtelijke gebruik?”
“Maar dat is anders, dat gaat om ritme! Het overdrachtelijk gebruik klinkt gewoon beter. Ik zal het nog één keer uitleggen. De regel is simpel. Het bijvoeglijk naamwoord krijgt altijd een -e, behalve voor het-woorden met een, elk of menig ervoor en bij verbindingen met het-woorden die een eenheid vormen – maar weer wel als die in het meervoud staan en soms, maar niet altijd, om ritmische redenen – en behalve voor de-woorden die een functie of een titel aanduiden.”
“Duidelijk!”
“Je bent maar een lastig persoon.”
“Een lastige persoon?”
- Lees meer over wel of geen buigings-e in de Algemene Nederlandse Spraakkunst.