Kunnen kennen we allemaal. Het lijkt een werkwoord met een duidelijke betekenis, iets als ‘ergens toe in staat zijn’. Maar kunnen kan nog veel meer. Dat kunnen we zien als we het over Jantje hebben, een dreumes van een maand of negen:
- Jantje kan al lopen.
- Jantje kan wel ziek zijn.
Kunnen is een zogenaamd modaal hulpwerkwoord, het geeft een bepaalde houding weer ten opzichte van de eigenlijke boodschap (lopen, ziek zijn). Maar in de zinnen hierboven gebeurt dat op twee verschillende manieren. In de eerste zin – Jantje kan al lopen – beschrijft kunnen een vaardigheid van de kleine Jantje zelf. We kunnen die zin daarom ook omschrijven als:
- Jantje kan iets, namelijk lopen.
Maar bij de tweede zin – Jantje kan wel ziek zijn – is zo’n omschrijving niet mogelijk:
- Jantje kan iets, namelijk ziek zijn. [onjuist]
Het gaat bij dit gebruik van kunnen namelijk niet om iets wat het onderwerp – Jantje – kan, maar om wat we als spreker vinden van het ziek zijn van Jantje. Er lijkt iets met Jantje aan de hand, maar we weten niet precies wat. Misschien is hij wel ziek?
- Het kan zijn dat Jantje ziek is.
Dit laatste gebruik noemen we ‘eigenlijk-modaal’. Het eerste ‘oneigenlijk-modaal’.
Kunnen kan dus behoorlijk dubbelzinnig zijn. Maar moeten kan er ook wat van. Bij een zin als De kandidate moet wel slim zijn zijn er ook twee interpretaties mogelijk.
- Lees meer over de hulpwerkwoorden van modaliteit, over het eigenlijk-modale en het oneigenlijk-modale gebruik van kunnen in de Algemene Nederlandse Spraakkunst (e-ANS).