Onze taal zit vol oude restjes: de genitief-s in niets, u heeft met de derde persoon, de stomme e in pannenkoek. Het zijn talige fossielen, overblijfselen van vroeger tijden. Het werkwoord wezen is ook zo’n fossiel. Ooit een succesnummer onder de werkwoorden, maar vervolgens agressief aan de kant gezet door het hippere zijn.
Maar wezen liet zich niet zomaar wegdrukken. Het vond enkele hoekjes waar het zich in kon verschansen, en waar het tot op de dag van vandaag standhoudt. Dat is met name in gesproken taal en enkele vaste uitdrukkingen, waar het de infinitief zijn kan vervangen in zinnen als Wat zal het wezen?, Het zal je kind maar wezen en Laten we wel wezen…
Wezen mag er zijn
Maar – enigszins verstopt – komen we wezen ook tegen in bijvoorbeeld:
- Wegwezen jullie!
- Waar zijn jullie geweest?
Op sommige plekken heeft wezen echter nog het alleenrecht, zoals in de gebiedende wijs:
- Wees nou eens stil!
- Wees maar gerust, mijn kind.
Dat alleenrecht heeft het ook op een andere opmerkelijke plek. Als we onderstaande zinnen in de voltooide tijd zetten (met zijn), dan schuift het oorspronkelijke hulpwerkwoord door naar achteren en wordt het een infinitief. Ga wordt dus gaan en blijf wordt blijven. En zijn? Juist, dat wordt wezen!
- Ik ga slapen > Ik ben gaan slapen
- Ik blijf lachen > Ik ben blijven lachen
- Ik ben sporten > Ik ben
zijn/ wezen sporten
Lees meer over dit gebruik van wezen in de Algemene Nederlandse Spraakkunst.