Elk jaar op 1 februari is het de Internationale Dag van de Hijab. In 2013 is die dag in het leven geroepen om aandacht te vragen voor de miljoenen islamitische vrouwen die wereldwijd een dergelijke hoofddoek dragen. Religieuze overwegingen en tradities zijn belangrijke redenen om het dragen van een hoofddoek voor te schrijven. Maar ook onder niet-religieuze vrouwen in Nederland en België was dit kledingstuk populair om het hoofd – meer specifiek het kapsel – te beschermen tegen wind en regen. De hoofddoekdracht heeft dan ook zijn sporen nagelaten in de woordenschat van het Nederlands.
Een wiel op je hoofd?
Om me te beperken tot de periode tot 1500: de middeleeuwers hadden verschillende woorden voor hoofddoek, waaronder wiel en wijl. Beide woorden gaan terug op het Latijnse velum in de betekenis van ‘sluier’. Hoewel vrouwen in het algemeen ze ook droegen, waren het vooral nonnen die zich hiermee tooiden. Als van iemand gezegd werd dat zij die wiel ontfaen [ontvangen] had, betekende dit dat zij non geworden was.
Het gewone woord voor hoofddoek in het Middelnederlands was doek. De hoofddoek was toen wel bekend maar die had geen betrekking op een dunne lap stof, maar op een stevige kap, die volgens het Middelnederlandsch Woordenboek “iets van voren buiten het hoofd uitstak en aan de beide zijden van het gelaat in plooien op de schouders viel en over den hals hing”.
Aan het hoofd
Een van de oudste en interessantste woorden voor de hoofddoek vind ik koeverkief, dat al in de dertiende eeuw is aangetroffen. Wie vermoedt dat de eerste drie letters van het woord iets te maken hebben met het melkgevend boerderijdier, komt bedrogen uit. Het woord bestaat uit de stam van het Oudfranse werkwoord couvrir of het Oudpicardische werkwoord kuevrir ‘bedekken’ en het Oudfranse zelfstandige naamwoord chef of het Oudpicardische zelfstandig naamwoord kief ‘hoofd’. In het Engels is de oorspronkelijke Oudfranse vorm couvrechef nog enigszins terug te zien in het woord kerchief ‘sjaal, halsdoek, schouderdoek, omslagdoek’ en in handkerchief, ‘zakdoek’.
Oorspronkelijk gaan de vormen –kief, –chief en –chef terug op het Latijnse woord caput, dat ‘hoofd’ betekent. In het Middelnederlands hebben die vormen zich nog gehandhaafd in de woorden civetein, kivetein en chieftein voor ‘hoofdman’. Later zijn ze verdrongen door de vorm kapitein, die via het Franse capitaine teruggaat op het Middellatijnse capitaneus. Deze zal zeker een fraai hoofddeksel hebben gedragen om zich te onderscheiden van zijn ondergeschikten, al zal dat zeker geen hoofddoek zijn geweest.