Een kleine week voordat in Nederland en België het feest van Sint-Nicolaas wordt gevierd, is het Sint-Pannekoek. Grote kans dat u nog niet eerder gehoord hebt van deze ‘schijnheilige’, want zijn naamdag is bedacht door striptekenaar Jan Kruis, de geestelijk vader van Jan, Jans en de kinderen, de populaire strip over de familie Tromp. Kruis introduceerde de traditie in een verhaal uit 1986. Opa Tromp vertelt daarin aan zijn kleindochter Catootje dat elk jaar op 29 november “moeder de vrouw” een grote stapel pannenkoeken bakt, alle gezinsleden vervolgens een pannenkoek op het hoofd leggen en – wanneer de “heer des huizes” thuiskomt – in koor uitroepen: “Een vrolijke en gezegende Sint Pannekoek!” Het feest schijnt vooral onder studenten steeds populairder te worden, aldus de Provinciale Zeeuwse Courant in 2017, maar de website sintpannekoek.nl maakt duidelijk dat ook anderen plezier scheppen in deze enigszins merkwaardige traditie.
Pannenkoekeneter
Het woord pannenkoek bestaat al heel lang in het Nederlands: het is zoals de naam zegt ‘een in een pan gebakken koek’. De methode om koeken in pannen te bereiden was wijdverbreid in onze streken. In het Middelnederlands bestonden er verschillende woorden voor zulke soorten van gebak: kerspelle, kerspette, pannecroese, struve, trendel, vadde en vijster.
In de twaalfde eeuw komen we pannenkoek tegen als een bijnaam of beroepsnaam voor een pannenkoekenbakker, maar ook voor iemand die veel pannenkoeken eet. Citaten uit de vijftiende eeuw laten de nu nog altijd gangbare betekenis van het woord zien: een ‘platte ronde koek van (boekweit)meel, melk en eieren, waarvan er een tegelijk in een pan gebakken wordt’. Kinderen zijn er over het algemeen dol op, dus menig ouder bakt er op gezette tijden een grote stapel van. Aan oefening zal het niet liggen, maar het is een wet van Meden en Perzen dat de eerste pannenkoek steevast niet fatsoenlijk uit de pan komt.
Omroeren
Voor die letterlijke misbaksels was in de 17e eeuw een fraai woord in omloop. Wigardus à Winschoten sprak in zijn woordenboek Seeman (1681) over een roerom. Daaronder verstond hij een koek die dreigt te mislukken en daarom maar door elkaar geroerd werd. In die betekenis komt het woord ook voor in het Nederduitsch [‘Nederlands’] Taalkundig Woordenboek (1807) van Pieter Weiland. Die omschrijft het als ‘een pannekoek, die niet heel, maar geroerd en aan brokken uit de pan komt’. Als voorbeeld geeft hij daarbij “gij bakt niets dan roerommen”. Overigens hoefde een roerom niet per se het resultaat van slechte bakkunsten te zijn. Ook een baksel van ‘gestadig omgeroerd koekebeslag’ kreeg de naam roerom. In dat opzicht is het vergelijkbaar met roerei, dat een normale manier van eierbereiding is.
Tussen-n
Als er pannenkoeken worden gebakken ter gelegenheid van Sint-Pannekoek – zonder tussen-n want het feest bestaat al langer dan de tussenklankregel – zullen koekenbakkers opgelucht adem halen als alleen het eerste exemplaar van de ‘bakkerij’ een roerom is. Want laten we eerlijk zijn, een pannenkoek op iemands hoofd oogt weliswaar vreemd maar in elk geval stukken beter dan stukken koekbrokken. Hoewel die roerom ons dan toch weer wat hygiënischer lijkt.
- pannenkoek in het Oudnederlands Woordenboek (ONW), het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW), het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW) en het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- kerspelle, kerspette, pannecroese, struve, trendel, vadde en vijster in het MNW
- Zie ook hoerendreet & hoerendrekje in Terug in de Taal