Het volgen van het nieuws is geen onverdeeld genoegen. De krant, het journaal en het internet berichten dagelijks over droevig stemmende gebeurtenissen. Een kleine greep: rellen in Amsterdam, overstromingen in Spanje, oorlogen in Oekraïne, Gaza en Libanon en ga zo maar door. Om moedeloos van te worden.
En hoewel we hiervoor geenszins onze ogen moeten sluiten, kan het prettig zijn om op zondagavond even weg te vluchten naar een wereld waar alles – letterlijk – koek en ei is. De Nederlandse tv zendt dan het uitermate populaire programma Heel Holland Bakt uit. De deelnemers, presentator André van Duin en juryleden Robèrt van Beckhoven en Janny van der Heijden strooien achteloos met begrippen als tempereren, botercrème en casatacake. Maar in alle tot nu toe uitgezonden afleveringen is verglaassel nog niet voorbijgekomen.
Glanzen
Heel vreemd is dat eigenlijk ook weer niet, want het woord is een oude banketbakkersterm voor glazuur. Verglaassel wordt op gebak aangebracht om het te glaceren, dat wil zeggen om het te voorzien van een glanzend laagje.
Dat goedje werd toentertijd meestal bereid met suiker en eiwit maar de combinatie water en (poeder)suiker levert een eenvoudig en goed smeerbaar alternatief op. Hoe het wóórd verglaassel is gevormd, weten we ook. Het is afkomstig van de stam van het werkwoord verglazen waar het achtervoegsel –sel achter is geplakt.
Als banketbakkersterm is verglaassel pas in de negentiende eeuw opgekomen. De eigenlijke betekenis van het woord – zo lezen we in het Woordenboek der Nederlandsche Taal – was ‘glasachtig mengsel in een dunnen laag aangebracht ter bedekking en/of versiering van aardewerk, metalen voorwerpen enz.’ In die zin gebruiken we tegenwoordig gewoonlijk de term glazuur of email.
Tanden
Daarnaast werd verglaassel in de negentiende eeuw gebruikt om het op glazuur gelijkende bekleedsel van tanden aan te geven. ‘Dit tandpoeder is in het gebruik aangenaam, voor het verglaassel der tanden onschadelijk’, schreef de Schatkamer voor alle Standen in 1843.
Een ander woord voor verglaassel was verglaasd, het voltooid deelwoord van het werkwoord verglazen maar dan gebruikt als onzijdig zelfstandig naamwoord. Net als verglaassel kon het zowel duiden op het glasachtig mengsel als op de beschermlaag van tanden. Zo schreef Maarten Houttuyn in zijn Natuurlyke Historie (1780) over versteende haaientanden: het ‘zyn weezentlyke Versteeningen, die van buiten nog het verglaasd van Tanden hebben, maar den Wortel ruuw en veelal van den aart van Zandsteen’.
Stapelvorm
Nog ouder dan verglaassel en verglaasd is glazuursel. Dat woord lijkt een gewone afleiding bij glazuren, maar dat is het niet: het werkwoord glazuren ontstond pas medio 19de eeuw, zeer waarschijnlijk als afleiding bij het al 18de-eeuwse zelfstandig naamwoord glazuur. Glazuursel, dat al in 1708 aangetroffen werd, zou dan wel een zogeheten stapelvorm kunnen zijn: Nederlanders herkenden het aan het Duits ontleende woord Glasur niet als een afleiding van het Duitse woord Glas en het Franse achtervoegsel –ur. Daarom plakten zij aan dat leenwoord ook nog eens het productieve Nederlandse achtervoegsel –sel vast. Het ene achtervoegsel wordt dus op het andere gestapeld. Een andere verklaring die geopperd wordt, is dat glazuursel een vermenging is van glazuur en verglaassel.
De beschermende glazuurlaag op tanden en kiezen kan oplossen door zuren in voedingsmiddelen. Schade aan tandglazuur kun je niet terugdraaien, het groeit niet aan. Wel kun je het tandglazuur sterker maken door te poetsen met een fluoridehoudende tandpasta. Zo kun je toch af en toe veilig genieten van een heerlijke taart met verglaassel.
- glazuren in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- glazuur in het WNT, op Etymologiebank
- glazuursel in het WNT
- verglaasd in het WNT
- verglaassel in het WNT
- verglazen in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), in het WNT