Categorieën
Uit de streek

kwijlebabbe

Broslap, tipplagje en kwijlebabbe: dialectwoorden voor het slabbetje.

Kleintjes knoeien wel eens bij het eten. Om hun kledij te beschermen, krijgen ze meestal een lapje voorgebonden, een slabbetje. In West-Vlaanderen heet het kwijlebabbe. Waarom heet het daar zo en welke andere woorden bestaan er in onze Nederlandse dialecten om het slabbetje te benoemen?

Dialectkaart uit de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten (DSDD).

Kwijlen, kwijlen en nog eens kwijlen

Heel kleine kinderen knoeien niet alleen bij het eten, ze kwijlen ook vaak, vooral als ze tanden krijgen. Ook daarvoor is een slabbetje handig. In West-Vlaanderen hoor je naast kwijlebabbe nog kwijlebabbel, kwijleslabbe en kwijllap. Het eerste deel verwijst naar het kwijlen, het tweede deel benoemt soms het lapje zelf, zoals in kwijllap. Slabbe en babbe hebben een andere herkomst. Slab is een verkorting van slabdoek, waarvan het eerste deel slabben ‘kwijlen’ of ‘slurpen’ betekende en pas later dus de betekenis ‘doekje’ heeft gekregen. In Vlaams-Brabant heet het lapje nu nog slabberdoekje, in Limburg hoor je slabberlapje. Korter zijn het Oost- en West-Vlaamse slabbe – soms slobbe in het West-Vlaams – , en slabbetje en slabber in Antwerpen

Babbe is verwant aan babbelen (‘de kaken bewegen’), maar ook aan het Franse bave ‘kwijl’ van baver, dat behalve ‘kwijlen’ ook ‘babbelen’ kan betekenen. Twee keer kwijlen dus in kwijlebabbe en kwijleslabbe! In Nederlandstalig België is bavette het meest gebruikte informele woord om het slabbetje te benoemen en dat is net als babbe afgeleid van datzelfde werkwoord baver.

In heel wat andere dialecten is zeveren het gewone woord voor ‘kwijlen’. Dat levert dan zeverlap(je) of zeverdoek(je) op als naam voor het slabbetje. Zeveren betekent in heel wat dialecten trouwens ook ‘kletspraat verkopen’. De Limburgers hebben nog zabberlapjes.

Morsen en spuwen

Genoeg kwijl en zever. Het doekje wordt vooral gebruikt om het knoeien tegen te gaan en dat vind je ook in de namen, waarin het eerste deel verwijst naar ‘morsen’, zoals het Oost-Vlaamse broslap tussen Gent en Stekene, afgeleid van brossen ‘knoeien, morsen’ of het morslapje. Baby’s spuwen nog veel en dat levert dan weer spuw-, spuugdoekje of speidoekje op. In Zuid-Limburg hoor je ook zuiverdoek(je). Alles wat gemorst wordt, komt immers op het slabbetje terecht, waardoor de kledij ‘zuiver’ blijft.

Tippen aan de hals

Een ander benoemingsmotief is de plaats waar het lapje gedragen wordt. Denk aan de Limburgse (hals)plagjes. Een plag is weer een ander woord voor het doekje, dat dus om de hals geknoopt wordt. Elders wordt het ook halsneusdoekje genoemd. Iemand noemt het zelfs een onderneusdoekje.

Sommige slabbetjes hebben een tip onderaan. Die vorm is uiteraard ook wel een benoemingsmotief en dat levert woorden op als puntdoek, tipplagje, tipdoek en tipneusdoek of drietip en drietop.


Meer lezen

Ga naar de inhoud