Categorieën
Uit de streek

schoer

Waar komt het dialectwoord schoer vandaan en welke andere dialectwoorden zijn er voor ‘regenbui’?

Limburgers die het de voorbije dagen hebben gewaagd om buiten te komen, zullen ongetwijfeld een schoer over zich heen hebben gekregen. Een schoer is een regenbui, en daarvan hebben we er genoeg gehad de laatste dagen. Maar waar komt schoer vandaan en welke andere woorden gebruiken we in de Nederlandse dialecten om een regenbui te benoemen?

Foto: nur_h – CC BY-NC-SA 2.0.

Regenbui

Schoer gaat waarschijnlijk terug op een Germaans woord skūr met de betekenis ‘noor­denwind’ en ‘regenbui’. De windrichting en de wind die de regenbui brengen zijn het benoemingsmotief. Op de dialectkaart van de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten is te zien dat het woord in het oosten (Noord-Brabant en Limburg) voorkomt, maar het is ook bekend in de hele oostelijke rand van Nederland, van Groningen tot Zuid-Limburg. Soms zegt men ook sjoer of skoer.

Schuur

Schoer lijkt een beetje op het Engelse shower ‘douche’. Je herkent er ook het Friese skuor, het Schiermonnikoogse sjeeuwer en het Duitse Schauer in. In het Limburgse woord schoer en zijn variantenis echter nog de oude klinker bewaard die het woord had in het West-Germaans. In het westen van het taalgebied zou dit schoer zich normaal gesproken verder hebben ontwikkeld tot schuur, maar schuur was daar al in gebruik voor een gebouw bij een boerderij. Dus koos men er voor andere woorden zoals bui, bijs en vlaag.

In Nederlands-Limburg hoor je naast schoer ook vaak sjoel en schoel, soms vernederlandst tot schuil. Hebben we hier te maken met een wisseling van r naar l, zoals in raal naast raar? Of moeten we de verklaring elders zoeken? De overeenkomst met het werkwoord sjoelen, ‘schuilen tegen de regen’, kan er op wijzen dat sjoel/schoel teruggaat op een gelijkend Germaans woord skûr, met de betekenis ‘afdak, beschutting’, dat volgens anderen ook kan verwijzen naar ‘donker wolkendek’ en niet naar een echt afdak. Ook schoer zou hiervan afgeleid kunnen zijn. Anderen houden het op twee verschillende oude Germaanse woorden, waarbij het ene skûr ‘beschutting, afdak’ betekende en het andere ‘wind, regenbui’.  

Bijs, guts & drasj

In andere delen van het Nederlandse dialectgebied horen we bui, bijs en vlaag. Deze woorden delen met schoer de oorspronkelijke betekenis ‘wind, windstoot’ die overgegaan is in ‘korte periode van neerslag’, wat ervoor kan pleiten om die herkomstverklaring voor schoer aan te nemen. Vlaag is zoals te zien is op de kaart van de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten bekend in het zuidwesten van het taalgebied, bijs komt vooral in het zuidelijke deel van Vlaanderen en in Nederlands-Limburg voor.

Andere, minder frequente woorden zoals guts, gads, gors en geut zijn vooral in Belgisch-Limburg bekend, en zijn verwant aan gieten, gutsen en goot. De grondbetekenis is het ‘verplaatsen of storten van water’. Drets of drasj – in Vlaams-Brabant en Antwerpen – hangt samen met drijten en dras(sig). De grondbetekenis is ‘spat, spetter’.

  • regenbui in de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten (DSDD)
  • Woorden voor regenbui in de woordenbanken e-WND en woordenbank.be 
  • schoer in de etymologiebank.nl
  • schoer in het Woordenboek der Nederlandsche Taal
  • regenbui in: Wie zegt wat waar. Regionale taal in Nederland en Vlaanderen (2021). De Tier, V. e.a. Onze Taal & SND, blz. 106-109
  • Swanenberg, J. (2021), Bies, schoer, guts, stoever: de vele dialectwoorden voor ‘regenbui’. In: Onze Taal, 90, 7/8, blz. 18-19

Meer lezen

Ga naar de inhoud