Op paasdag wordt in heel wat kerken de paaskaars aangestoken. Maar kaarsen moeten ook gedoofd worden. Daarvoor gebruikt men nu een stokje met daaraan een soort hoedje, een kaarsensnuiter. Waar komt het woord snuiter vandaan en welke andere woorden worden in de Nederlandse dialecten gebruikt om een kaarsendover te benoemen?

Snuiter is een afleiding van het werkwoord snuiten in de betekenis ‘verkorten van een kaarsenpit’. Het woord is al oud. Vroeger werd er om de kaars te doven immers een stukje van de verbrande wiek of pit verwijderd met een soort schaar waaraan een bakje was bevestigd. Tegenwoordig blijft enkel het bakje aan een steel over, maar de naam snuiter is gebleven en wordt in heel wat dialecten nog gebruikt om het voorwerp te benoemen. Omdat de betekenis misschien niet meer zo duidelijk is, wordt het vaak voorafgegaan door kaars: kaarsensnuiter. Een Antwerpse dialectspreker kende snuiteraar, waarin twee achtervoegsels –er en –aar worden gebruikt, in Dendermonde en Nederbrakel hebben ze de –er niet nodig en wordt het verkort tot snuit.
Sluter
De genoemde dialectwoorden worden vooral in Vlaanderen en Nederlands-Limburg opgetekend, hoewel het woord volgens de elektronische woordenbank ook noordelijker in Nederland wel bekend is, onder andere in Texel en Groningen. In Groningen wordt ook wel eens sluiter (uitgesproken als sluter) gebruikt. Het gebeurt wel vaker dat een r en een l worden verwisseld – denk aan sleutel/sleuter, lepel/leper -, vooral als de dialectspreker de oorspronkelijke betekenis niet goed meer kent. Dat het voorwerp vroeger een soort schaar was, zien we ook nog in smokschaar, dat in de buurt van Maastricht nog bekend is. Ook kaarsennijper verwijst wellicht naar het knippen of nijpen met een schaar.
Dopper
Kaarsendomper of domper wordt frequenter gebruikt dan snuiter. In de Database van de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten (DSDD) vind je het overal verspreid in het zuidelijke taalgebied. Net als snuiter is domper afgeleid van een werkwoord dompen dat ‘uitdoven’ betekent. Tegenwoordig gebruiken we domper vooral in de betekenis ‘iets wat de vreugde bederft’. Hier en daar hoor je ook demper. In de provincie Antwerpen en Vlaams-Brabant wordt het voorwerp ook domphoren genoemd. Horen verwijst hier naar het hoedje aan het eind van de steel. Een andere dialectspreker zegt kaarshoren. Wellicht verwijst kaarsendopper of dopper – het meestgebruikte dialectwoord in de Vlaamse dialecten – eveneens naar het (kegelvormige) bakje of hoedje aan het eind van de steel, dat als een soort dop beschouwd wordt. Dat het hoedje als benoemingsmotief opduikt, zie je ook in kaarsenhoedje.
Uitdoender
Het voorwerp dient om een kaars te doven en dat benoemingsmotief vind je in (kaarsen)dover, uitdover en (kaarsen)uitdoen(d)er en vlammendover. Iets uitdoen betekent in de zuidelijke dialecten vaak uitschakelen, denk bijvoorbeeld aan het licht uitdoen, de tv uitdoen en in dit geval een kaars uitdoen. Ook kaarsenblusser en kaarsenuitmaker wordt vermeld. Enkele dialectsprekers zeggen bougie in plaats van kaars en dat levert bougiedover op.
- Dialectwoorden voor kaarsendomper in de Database voor de Zuidelijk-Nederlandse Dialecten (DSDD)
- Dialectwoorden voor kaarsendomper in de etymologiebank
- Dialectwoorden voor kaarsendomper in de woordenbanken e-WND en woordenbank.be
- Dialectwoorden voor kaarsendomper in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)