Het woord van de week diende zichzelf aan: terras. Dat komt natuurlijk doordat het demissionaire kabinet eerst van plan was om de terrassen op 21 april te openen, om vervolgens te beslissen dat dit nog niet verantwoord is.
Grote teleurstelling onder de horecaondernemers, die het goede nieuws al hadden gevierd met champagne – dat was te zien op het journaal. Veel frustratie ook bij de burgemeesters van de vier grote steden, die erop wijzen dat parken en kades bij mooi weer spontaan veranderen in openbare, niet-gereguleerde terrassen – iedereen zal het hebben gezien.
Taalkundig gevolg: een tijdelijke explosie aan terrassamenstellingen. Terrasverlangen, terrasgeluk, terrasverwachting, terrasfrustratie – ik heb ze allemaal in de media voorbij horen komen.
Dat is een van de mooie dingen van het Nederlands: dat je zo makkelijk nieuwe samenstellingen kunt bakken. Taalkundigen noemen dat gelegenheidssamenstellingen en dat zijn het ook, want zodra de terrasdiscussie – om nog een nieuw baksel te noemen – voorbij is, zullen ze verdwijnen. Zo zal ook gaan met het leeuwendeel van de ruim duizend coronasamenstellingen die we inmiddels met z’n allen hebben gefabriceerd. Nu even van nut, straks zo snel mogelijk bijzetten in het taalmuseum.
Terras staat in dit geval natuurlijk voor meer. Diederik Gommers, intensivist bij het Erasmus MC in Rotterdam en sinds de coronapandemie een Bekende Nederlander, formuleerde het maandag op NPO Radio 1 als volgt: “Terras is een heel ruim begrip geworden.” Het staat onder meer voor bewegingsvrijheid, coronamoeheid, voor het verlangen om op een gereguleerde manier – met anderhalve meter tussen de tafeltjes – buiten iets te kunnen consumeren.
Plat dak
Terras is een oud woord, ontleend aan het Frans. In de oudste betekenis, ‘plat dak’, is het al opgetekend in het Middelnederlands. Daarna werd het onder meer gebruikt voor een wandel- of zitplaats in een tuin, bij een berghelling of een gebouw. “Uit de omstandigheid dat men aan een koffiehuis vaak een terras aanbrengt waarop de bezoekers kunnen plaatsnemen”, aldus het Woordenboek der Nederlandsche Taal, “laat zich het gebruik van het woord verklaren voor een deel van het voetpad voor een koffiehuis, waar tafels en stoelen staan en waar de verbruiker zitten kan.”
In díe betekenis, nu de spil in de terrasdiscussie, is het woord verrassend jong. Het Etymologisch Woordenboek van het Nederlands geeft als oudste datering een citaat uit het weekblad Elsevier uit 1892 (“ons koffiehuis of, juister, ons ‘terras’”), maar doordat er inmiddels zoveel digitale bronnen zijn bijgekomen is het eenvoudig een eerdere datering te vinden. Zo lezen we in een krant uit 1879 over een horecagelegenheid in het Zwitserse Luzern:
Ga dan op de uiterste punt van het terras voor dat koffiehuis zitten onder ’t genot van een zuiver, koel glas landwijn en laat op uw gemak uwe blikken dwalen over het verrukkelijk panorama, dat zich voor u uitbreidt.
Een oud binnenlands voorbeeld vinden we in een krant uit 1881:
Van de versieringen op de pleinen en grachten trokken vooral die aan het Haagsche Koffiehuis op het Vreeburg – een smaakvol aangelegd terras op de warande – mijn opmerkzaamheid.
Zoals bekend hebben Nederlanders de neiging woorden te verkleinen. Hoe groot de terrassen van sommige horecagelegenheden ook zijn, wij zeggen graag dat we een terrasje willen pikken.
Terrasje pikken
Die woordcombinatie vond ik kort na de Tweede Wereldoorlog voor het eerst. Zo meldde het dagblad De Nieuwe Nederlander in 1948, in een bericht over herstelwerkzaamheden in Scheveningen:
Het is nog wel vrij rommelig overal, maar (…) wanneer bij wijze van spreken een bulldozer over de boulevard zou rijden, dan leek de zaak wel schoon. Zoover is het ondertusschen nog niet, maar we kunnen wel aannemen, dat volgende maand de gelegenheid bestaat om “een terrasje te pikken”, althans op de Noordelijke Boulevard.
Dat de krant deze uitdrukking tussen aanhalingstekens plaatst kan twee dingen betekenen: de uitdrukking was betrekkelijk nieuw of men vond haar nogal informeel, enigszins uit de toon vallend bij de gebruikelijke krantentaal.
Ik houd het op het eerste – een terrasje pikken lijkt kort na de Tweede Wereldoorlog te zijn ontstaan, samen met een terrasje pakken (met pikken als de meer informele variant). Het mooiste voorbeeld vond ik in een boek uit 1947: De fakir van de Prinsengracht van S. de Vries. Speciaal voor diegenen die hevig snakken naar de opening van de terrasjes geef ik hier een wat langer citaat, want De Vries beschrijft fraai wat een terrasje pikken zo aangenaam kan maken:
Het was lente, maar het leek zomer. Hij kreeg trek een terrasje te pikken. Vlak bij een van de kroegen zag hij Matje flaneren, die met glimmende oogjes naar de meisjes keek. “Doe je mee aan een zitje?” vroeg hij. Ze streken samen neer aan het begin van het Damrak. Lekker, lui, voldaan. Langs hen golfde in kwebbelende stroom het leven van Amsterdam in de luie lentemiddag.
Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van WoordHoek? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.
Ewoud Sanders is journalist en taalhistoricus. Hij schrijft elke week voor het Instituut voor de Nederlandse Taal.
Twitter: @ewoudsanders