Een bestelwagen verspert de helft van de stoep en terwijl ik me er voorbij probeer te wringen, slaat ook nog eens de achterklep open, bijna tegen mijn neus. Lompe boer! denk ik spontaan. En dan pas zie ik het opschrift: Seafood Center. Lompe visboer, corrigeer ik.
Er zijn veel dingen die ik niet goed begrijp. Maar wat ik helemáál niet snap, is waarom een viswinkel in een Nederlandstalige stad zichzelf ‘seafood center’ zou noemen. Dat geeft toch de indruk dat die vis heel ver hiervandaan is gevangen, of gekweekt is in grote bakken in de Mekongdelta en dagenlang in een container heeft liggen stinken op het Suezkanaal?
Akkoord, vis is niet het appetijtelijkste woord uit het culinaire woordenboek. Vis kan wel lekker zijn, maar bijvoorbeeld appelmoes, kwarteleitjes en tiramisu klinken plezieriger. In de mond van veel Vlamingen, vooral dan uit Antwerpen, klinkt vis als ‘vies’.
Maar seafood is toch geen verbetering? Het doet me denken aan de zeeduivel, de diepzeekwab en de blobvis, die met hun opengesperde muil door de nachtmerries zeilen van kinderen die met mama in de rij hebben gestaan voor de vis van de supermarkt. Seafood suggereert ook dat de Schepper al die vinnigen en kieuwigen in het water heeft gegooid, louter om ingrediënten te worden in onze keuken. Zo denkt de televisiekok er misschien over, maar aan zijn figuur zie je dan ook dat hij eten schromelijk overschat.
Dat een visverkoper met pretentie zich vandaag niet graag visboer noemt, kan ik wel enigszins begrijpen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal kent de boer nog als ‘iemand wiens bedrijf bestaat uit landbouw en veeteelt’, maar zegt er meteen bij dat die benaming ‘oudtijds zelden anders dan in ongunstigen zin gebezigd’ werd. Vandaar ook de talloze, vaak grappige spreuken: ‘Als de boer begint te klagen, heeft Onze-Lieve-Heer nog zes weken tijd’, ‘Twaalf boeren en een hond maken dertien rekels’ en ‘Die de boer bedriegen wil, moet een boer meebrengen’. Geen wonder dat zijn nakomelingen liever bio-ingenieur worden dan boer, en straks misschien genetisch industrieel.
Wonderlijk genoeg beleeft de boer een tweede jeugd in ons taalgebruik, maar dan wel als verkoper in het algemeen. Het Algemeen Nederlands Woordenboek kent tientallen boeren in samenstellingen, van de afvalboer via de hasjboer en de softwareboer tot de zoutboer. Op die manier komt de boer weer los van zijn grond.
Gelukkig vertelt de Etymologiebank ons waar hij vandaan komt. Ver moeten we niet zoeken: hij woont naast ons en hij woont er niet eens erg lang. Er moet wel een Oergermaans werkwoord hebben bestaan, iets wat klonk als boewan, en ‘bouwen’ betekende. Een afgeleide vorm daarvan was boera, ‘wat gebouwd is’. De oe-klank is in West-Germaanse talen dikwijls een uu geworden. De buurt en de buurman zijn voor deze klankwet door de knieën gegaan; de koppige boer is zichzelf gebleven.
De betekenisverschuiving is recent. Pas in de zestiende eeuw viel het stadsbewoners op dat mensen op het platteland, die in elkaars buurt woonden, vaak hetzelfde plattelandsberoep hadden, namelijk de landbouw. En als die buren hun waren kwamen verkopen op de markt, werden ze geitenboeren, groenteboeren of turfboeren genoemd. Vandaar de benaming ook voor handelaars zoals de kolenboer, de platenboer, de krantenboer.
Pardon, het Heating Center, het Multimedia Center en het Press Center, natuurlijk.
Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van Woorden weten alles? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.
Ludo Permentier is journalist en auteur. Hij was docent in het middelbaar onderwijs, werkte bij Van Dale en de Taalunie en publiceerde taalboeken. Vijftien jaar lang schreef hij de taalcolumn Woorden weten alles in De Standaard.
E-mail: ludo.permentier@telenet.be