Elk jaar op 30 maart staan we stil bij een heel gewoon maar tegelijkertijd heel bijzonder voorwerp. Deze dag is namelijk uitgeroepen tot Internationale Dag van het Potlood. De dag waarop “Wereldpotlooddag” gevierd wordt, is niet willekeurig gekozen: op 30 maart 1858 vroeg Hyman Lipman patent aan op het iconische stuk hout met een vulling van grafiet en een stukje rubber aan het uiteinde als gum.
Gans en zwaan
In de middeleeuwen was het potlood nog niet bekend. Om iets aan het papier – of beter gezegd perkament – toe te vertrouwen maakten schrijvers gebruik van pennen. Geen balpen of vulpen – die kwamen in de Lage Landen pas in de 19e eeuw op – maar een veren pen. Het Woordenboek der Nederlandsche Taal definieert deze pen als “Een vogelveder of de schacht van een veder, waarvan het uiteinde schuin en puntig is afgesneden en de punt gespleten, om als schrijfinstrument te kunnen dienen voor het schrijven met inkt.” De beste schrijfpennen werden gemaakt van de buitenste slagpennen van ganzen. Ook zwanen leverden prima schrijfgerei: de zogeheten zwanenschacht.
Vroege vulpen?
Om te kunnen blijven schrijven moest een gebruiker zijn schrijfpen geregeld in een inktpot dopen. Niet heel praktisch als je zonder hinderlijke onderbrekingen snel iets wilde opschrijven. Simon Witgeest – een pseudoniem van Willem Goeree (1635-1711) – draagt daarvoor in Het Natuurlyk Tover-Boeck uit 1684 de volgende oplossing (en de allereerste beschrijving van de vulpen) aan:
Om ras en vaerdigh te schryven sonder de pen gedurigh in den Inckt-koker te steken, soo versnydt een brave dicke Swanen–schaft, versneden zynde gietse vol inckt, en stoptse met een stuckje spons toe
Fijn versneden
De punt van een dergelijke pen had slechts een beperkte levensduur. Het natuurlijke materiaal sleet als gevolg van de voortdurende druk en het krassen over perkament of papier. Met enige regelmaat moest een pen dan ook versneden of vermaakt worden met een pennenmes. Door de punt bij te snijden, toe te spitsen, werd de veer opnieuw geschikt om te schrijven. Over mensen die een heldere en goede schrijfstijl hadden, zeiden 19e-eeuwers dat zij beschikten over een fijn of wel versneden pen. Tegenwoordig laten we het bijvoeglijk naamwoord versneden weg; wij zeggen alleen nog maar dat iemand een fijne of goede pen heeft.
Van de pen leven
De meeste mensen die vroeger met de pen hun brood verdienden, waren geen schrijvers van bellettrie maar advocaten, notarissen, klerken en ambtenaren. Al vanaf de zestiende eeuw komen we voor deze beroepsschrijvers de niet zo vleiende benaming pennenlikker tegen, omdat zij voortdurend aan hun pen zouden likken. Tegenwoordig gebruiken we het woord pennenlikker alleen nog maar als een negatieve aanduiding voor kantoorbediendes.
Een nu ongewoon woord voor iemand die de pen hanteert, is pennist. Dit woord was vroeger vooral in gebruik als benaming voor de ambtenaren van de Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) die in civiele dienst waren. De gezamenlijke schrijvers – in het achttiende-eeuwse Zuid-Afrika pennistencorps geheten – vervulden een belangrijke rol in het leger. Schieten als soldaten deden zij niet, maar zij hadden een veel machtiger wapen in handen: de pen!
- pen in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- pennenmes in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), in het WNT
- pennenlikker in het MNW, in het WNT
- pennist in het WNT
- pennistencorps in het WNT
- zwanenschacht in het WNT