Op 6 maart vieren we de Dag van de Logopedie. Die dag is in het leven geroepen om aandacht te vragen voor de spraakontwikkeling van peuters tot 4 jaar, maar inmiddels gaat het ook om spraak- en taalproblemen van oudere kinderen en volwassenen. Het woord logopedie is dit jaar precies een eeuw oud. In 1924 introduceerde de Oostenrijkse arts Emil Fröschels (1884-1972) het. Hij stelde het samen uit het Griekse lógos ‘woord’ en paideía ‘vorming’. Daarmee werd hij de grondlegger van de spraak- en stemgeneeskunde. De stamerbout had helaas geen profijt van die ‘stem- en spraakkunde’; daarvoor leefde hij een paar eeuwen te vroeg.
Bout
Met een stamerbout werd een stotteraar of stotteraarster aangeduid. Het eerste deel van deze samenstelling is afkomstig van het werkwoord stameren, dat hetzelfde is als stamelen. Maar wat betekent –bout? Dit tweede deel gaat terug op het bijvoeglijk naamwoord boud of bold, dat in Germaanse talen vaak gebruikt werd om eigennamen te vormen (Leopold, Theobald, Humbold). Naar het voorbeeld daarvan kwamen in het Middelhoogduits persoonsnamen in zwang om iemand te kwalificeren, zoals trunkenbold.
In het Nederlands wordt het tweede lid –bout al sinds de middeleeuwen gebruikt om er persoonsnamen mee af te leiden. Een dergelijk woord kon een vertaling uit het Duits zijn maar ook zelfstandig in onze taal gevormd zijn. De 16e-eeuwse woordenboekmaker Kiliaan heeft het woord kekerbout, afgeleid van kekeren, dat ook weer ‘stamelen’ of ‘stotteren’ betekent. Anders dan afleidingen op –aar (hakkelaar, stamelaar, stameraar, kekelaar, kekeraar, kakelaar, tottelaar) hebben die op –bout meestal een ongunstige of ironische betekenis, zoals in dronkenbout en hakkelbout. Uit dergelijke samenstellingen schijnt vervolgens een zelfstandig naamwoord bout te zijn afgeleid in de zin van ‘verlopen kerel’. Die negatieve woorden zijn inmiddels in het vergeetboek geraakt, maar het positief gebruikte schattebout is nog altijd bekend.
Hoddebek
Voor stotteraars zijn door de eeuwen heen ook woorden in omloop geweest die niet eindigen op –aar of –bout. Een van de opvallendste is hoddebek. Eigenlijk is dit de benaming voor verschillende vogels waaronder de kropgans, de pelikaan, het waterhoen en de roerdomp. Maar in de 17e eeuw betekent het daarnaast ook nog ‘blaaskaak’ of ‘botmuil’ en ‘stotteraar’. Wat bek betekent, is duidelijk, maar dat geldt niet voor hodde. Matthias Kramer brengt het woord in Het koninglyk Neder-Hoog-Duitsch, en Hoog-Neder-Duitsch dictionnaire (1719) in verband met het werkwoord hobbelen. Stotteren beschouwt hij namelijk hobbelen met de tong: “een Hobbel- of Hodde-bek zyn”.
In de loop der jaren zijn de meeste woorden voor stotteraar die hierboven besproken zijn, verdwenen. Maar stotteraars zijn er nog altijd. Aan logopedisten de taak om hen te helpen om te leren gaan met hun stotteren.
- boud in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW), in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- dronkenbout in het MNW, in het WNT
- hakkelbout in het WNT
- hoddebek in het MNW, in het WNT
- kekeren in het MNW, in het WNT
- logopedie in het WNT
- stamelen in het MNW, in het WNT
- stamerbout in het MNW, in het WNT
- stameren in het MNW, in het WNT