Niemand had zijn mond voorbij gepraat. Daarom was Frieda Steurs, directeur van het Instituut voor de Nederlandse Taal en hoogleraar aan de KU Leuven, volledig verrast door de academische zitting die in het geheim was georganiseerd ter gelegenheid van haar 65e verjaardag en daarmee van haar emeritaat aan die universiteit. Verguld was ze ook met het liber amicorum In termen van taal dat collega’s, vakgenoten en vrienden voor deze mijlpalen hadden samengesteld.
Uit de biografie die voor in de bundel is opgenomen, blijkt dat Frieda een taalkundige in hart en nieren is. Gelijke rechten voor mannen en vrouwen – zo lezen we verder in het voorwoord van de bundel – staat bij haar hoog in het vaandel. Ze zal het dan ook betreuren dat het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) geen gewag maakt van het woord taalvrouw in de zin van iemand die zijn vak maakt van taalstudie. In 1928 – het jaar waarin de redactie de toentertijd nieuwe samenstelling taalman met de betekenis ‘taalkundige’ opnam – was de emancipatie in de taalkunde en in de lexicografie kennelijk nog niet zo ver gevorderd.
Taalvaardig
Dat wil niet zeggen dat taalvrouw geheel en al ontbreekt in het grootste woordenboek ter wereld, maar het woord is wel een beetje weggemoffeld. Ergens onderaan het lemma taal – ingeklemd tussen de samenstellingen taalvraagstuk en de taalwaarnemer – zien we de taalvrouw staan. Een taalkundige is zij niet, maar taalvaardig zal ze ongetwijfeld zijn geweest. Het woord duidde namelijk – zo blijkt uit een zeventiende-eeuws citaat – een ‘vrouwelijke advocaat’ aan. Daarbij moet trouwens niet gedacht worden aan een vrouw die het in een wereldlijke rechtbank opneemt voor een verdachte. Nee, het woord taalvrouw verwees metaforisch naar Maria, die de taak heeft om tegenover God de belangen van de zondaars te verdedigen. Andere (laat-)middeleeuwse woorden om Maria en andere vrouwelijke voorspraken aan te duiden, waren advocate, advocateregge, advocateresse en advocatesse.
Eveneens uit de middeleeuwen dateren de eerste voorkomens van de mannelijke tegenhanger van de taalvrouw. De oudste betekenis van die taalman is ‘redenaar’, maar het woord duidt in de middeleeuwen ook ‘advocaat’, ‘heraut’, ‘raadsman’ en ‘tolk’ aan. Die laatste betekenis zien we bijvoorbeeld in Jacob van Maerlants Alexanders Geesten: “Hi vraechde enen taelman, die griex ende sarrasinois can, wat die Griec hadde gheseit”.
Uitgestorven?
Na de middeleeuwen bleef het woord taalman in de meeste van de in het MNW genoemde betekenissen nog eeuwen in gebruik, maar in 1928 – het verschijningsjaar van het artikel taalman in het WNT – behoorden ze niet meer tot de levende taal. Alleen in de betekenis ‘tolk’ zou taalman nog in gebruik zijn in Zuid-Nederland, maar in het Vlaams woordenboek is het een eeuw later in elk geval niet te vinden.
Mede dankzij de inzet van Frieda Steurs is er in 2007 een universitaire opleiding Vlaamse Gebarentaal opgericht. Die studie werd geïntegreerd in de bestaande opleiding Toegepaste Taalkunde en de master Tolken. Het was dan ook vanzelfsprekend dat tijdens de eerder genoemde academische zitting alle toespraken ter plekke vertaald werden door een vrouwelijke gebarentolk. Met een archaïserend neologisme zouden we die ook een gebarentaalvrouw kunnen noemen.
- advocate in het Vroegmiddelnederlands Woordenboek (VMNW)
- advocateregge in het Middelnederlandsch Woordenboek (MNW)
- advocateresse in het Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT)
- advocatesse in het WNT
- taalman in het VMNW, in het MNW, in het WNT
- taalvrouw in het MNW, in het WNT