Categorieën
WoordHoek

Mussen in de hittegolf

Sinds wanneer kennen we het woord hittegolf? En zijn het mussen die op een hete dag van het dak vallen, of mossen?

“Ik heb vandaag een wolk gezien. Staande op een heuvel, dicht in de buurt van mijn huis, heb ik het ding bespied, heel in de verte, aan den gezichtseinder.”

Foto: K. Bahr

Dit schreef de Londense correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant op 29 september 1895 aan zijn krant. “Het leek wel een miserabel wolkje”, vervolgde hij, “maar het was er toch een, en in deze ongewone tijden van ondragelijke zomerhitte en wolkenloosheid moet men tevreden zijn met het kleinste blijk van bestaan van iets dat verdwenen schijnt. Daarom ben ik naar huis gegaan […] om u het heugelijke feit te melden.”

Dat ene wolkje bracht bij allerlei wandelaars opschudding teweeg, berichtte de correspondent. Hij voegde eraan toe:

Ik vrees, dat wij het einde der wolkenlooze periode nog niet bereikt hebben en dat wij nog gebukt gaan onder de heerschappij der hittegolf, welke over het land vaart, een buitengewonen thermometerstand omtrent dezen tijd van het jaar veroorzaakt, alles verschroeit en helaas een noodlottigen invloed begint te oefenen op den staat der openbare gezondheid.

Bij mijn weten is dit de vroegste vindplaats van het woord hittegolf in het Nederlands. Zonder twijfel gaat het hier om een vertaling van heat-wave, een woord dat toen zo’n vijfentwintig jaar in het Engels werd gebruikt. De Handelsblad-correspondent, wiens naam helaas niet wordt vermeld, gebruikte de leenvertaling hittegolf eind september 1895 in diverse nieuwsberichten. Het was toen in Londen tussen de 26 en 31 graden Celsius in de schaduw. In een ander bericht over deze “record slaande” (record breaking) hitte schreef hij: “De meteorologen breken zich het hoofd om een verklaring voor dit buitengewone verschijnsel te vinden en mompelen zoo iets als ‘hittegolf’.”

Taalkundig interessant is dat het woord hittegolf hier tussen aanhalingstekens staat. Dat was – en is – in kranten een gangbare manier om een nieuw of onbekend woord te introduceren.

Die aanhalingstekens verdwenen snel. Zo meldde Het Nieuws van den Dag op 23 juli 1901, in een vertaling van een Reuter-telegram: “Een nieuwe en zeer hevige hitte-golf trekt over de graanstreken van Amerika.”

De eerste hittegolf in Nederland duurde van 7 tot 14 augustus 1911. Vijf dagen achtereen werd het toen warmer dan dertig graden. In die hete zomerweek gebruikten relatief weinig kranten het woord hittegolf, maar het kwam wel degelijk voor. Zo schreef de Leeuwarder Courant op 10 augustus 1911, met 34,7 graden de warmste dag die toen in De Bilt werd gemeten: “Wij zitten nu vermoedelijk in de tweede hittegolf, die is voorspeld. Gelukkig wordt er nu weer afkoeling aangekondigd.”

Van het dak

Als het zeer warm weer is gebruiken we de uitdrukking de mussen vallen (dood) van het dak. Met enige regelmaat hoor of lees je dat die uitdrukking op een misverstand zou berusten. Het gaat hier niet om mussen die van het dak vallen, zo luidt de boodschap, maar om mossen.

Op het eerste gezicht lijkt dat logisch. Er zijn niet meer zoveel mussen in Nederland, maar ook in de tijd dat ze nog wel zeer gangbaar waren, zag je ze op hete dagen niet bij bosjes van het dak donderen. Vallend mos klinkt veel aannemelijker, zeker bij daken van stro of leisteen. Daar kan veel mos op groeien, mos dat in tijden van extreme hitte uitdroogt, loslaat en dus van het dak kan vallen.

Maar klopt deze verklaring? Aanhangers van de mus-is-eigenlijk-mos-theorie verwijzen soms naar een zin uit de Camera Obscura. In 1837 of 1838 schreef Nicolaas Beets onder het pseudoniem Hildebrand een verhaal getiteld “Hoe warm het was en hoe ver”, dat begint met de zin: “Het was een brandendheete vrijdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad: zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, ’t welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen.”

Zo heet dus dat de mossen op het dak gaapten, zegt Beets, en hij wekt de indruk dat dit indertijd een bekende uitdrukking was. Nou is gapen nog niet hetzelfde als vallen, maar Beets schrijft van meet af aan mosschen, niet musschen.

Dit lijkt een sterk punt voor diegenen die menen dat er in deze zegswijze helemaal geen mussen thuishoren, maar er is een complicerende factor: eeuwenlang is mos een zeer gangbare spellingvariant geweest voor mus. Tot ver in de negentiende eeuw was dat het geval.

De vraag is dus: had Beets (en na hem onder meer Kneppelhout) het over vogeltjes of over mossen? Hij had het over mussen. Eigenlijk volgt dat al uit het feit dat hij die beestjes laat gapen. Je kunt je goed voorstellen dat mussen gapen; bij gapend mos wordt dat al een stuk moeilijker, tenzij je wilt beweren dat van droogte kromgetrokken mos iets weg heeft van een gapende mond, maar dat lijkt mij nogal gezocht.

We weten ook uit een negentiende-eeuwse bron dat Beets het over dakvogeltjes had. In 1890 schreef A.S. Kok in het onderwijzerstijdschrift Noord en Zuid een lang essay over clichés in de literatuur. Om te laten zien hoe het wél moest citeerde hij de hierboven aangehaalde zin van Beets, met als commentaar:

En om het nuchtere van zoo’n zekere Hollandsche stad met al het drukkende in zoo’n hitte daaraan verbonden nog sterker te doen uitkomen, zal tegelijkertijd dat echt Hollandsche beeld van de mosschen, die op het dak zitten te gapen, den schrijver hulp verleenen; zoo zal hij ons voorgoed in de stemming brengen, berekend voor den afloop van het verhaal. Zelfs dat mosschen voor het meer deftige musschen is welsprekend.

Hier lezen we dus dat musschen indertijd als een deftiger variant werd ervaren van het meer spreektalige mosschen – beide voor het vogeltje.

Ik heb niet precies kunnen achterhalen wanneer de variant de mossen vallen (dood) van het dak (van de hitte) is ontstaan. De uitdrukking ontbreekt in het bekende spreekwoordenboek van P.J. Harrebomée uit 1858-1870, waarin vrijwel de complete spreekwoordenliteratuur van voor die tijd is samengevat. En ook Stoett vermeldt haar niet in zijn standaardwerk uit 1925. De uitdrukking, die pas in 1976 voor het eerst in Van Dale voorkomt, lijkt dus in de loop van de twintigste eeuw te zijn ontstaan. Sámen met het misverstand dat die mussen in deze zegswijze eigenlijk niks te zoeken hebben.

Deze aflevering van WoordHoek is verschenen in het Grote Taalmuseum Vakantieboek (2021). Het Vakantieboek staat vol talige verhalen, gedichten, quizzen, puzzels en spelletjes, en is voor €14,95 te koop in de webwinkel van het Taalmuseum.


Wilt u automatisch op de hoogte worden gehouden van nieuwe afleveringen van WoordHoek? Schrijf u dan in voor Taalpost, de gratis e-mailnieuwsbrief van het Genootschap Onze Taal.

Ewoud Sanders is journalist en taalhistoricus. Hij schrijft elke week voor het Instituut voor de Nederlandse Taal.

Twitter: @ewoudsanders